Plaatsbepaling

traditie van crisis.

 

De actieve houding van vele initiatiefnemers is bewonderenswaardig. Toch bekruipt ons een gevoel van scepsis bij de haast van uitvoering. Mochten wij ons werkelijk in een paradigma wissel bevinden, is het per definitie niet mogelijk na enkele jaren al met kant-en-klare antwoorden te komen?

Terugkijkend naar de vragen van de jaren zeventig kenmerken deze zich ook door een financiële crisis en weerstanden tegen een verouderd regime van onderwijs en praktijk. De verwerping van de ideologieën en omarming van nieuwe idealen leidde tot participatieprocessen en een andere vormentaal in architectuur en stedenbouw. Tevens is de herleving van het gedachtengoed van J. Jacobs en C. Alexander een tweede aanduiding van een kopie en implementatie van ideeën in de tegenwoordige tijd.

Echter zou het cruciaal zijn om te analyseren welke maatschappelijke vragen werkelijk van deze tijd zijn,alsmede een open grondhouding ten opzichte van groei en ontwikkeling. De crisis van de jaren zeventig duurde slechts enkele jaren en werd overrompeld door een
overtreffende trap van economische en fysieke groei. Was deze ‘bloei’ onvermijdelijk, of hebben tijdelijke, open en gezamenlijke processen de weg vrijgehouden voor een volgende fase van liberaal kapitalisme?

vragen:

  • Binnen welke traditie opereert de nieuwe stadmaker?

  • Binnen welke categorie crisis valt de huidige economische crisis?

  • Hoe heeft men op eerdere economische crisis gereageerd?

  • Welke vragen maatschappelijke vragen hebben vorige crisis opgeworpen?

  • Is er een systeemfout te constateren?

Syllabus

De onderstaande drie teksten zijn geselecteerd om de vragen van deze module aan te scherpen en zo mogelijk te beantwoorden. De vierde tekst is een 'tekst in uitvoering' van de spreker van deze module en dient als opmaat voor de lezing. 

  • De uitsnede van 'De kritiese jaren zeventig' van Martien de Vletter beschrijft de voorgestelde vernieuwingen uit de zeventiger jaren. Alleen de terminilogie is al een spiegel van hedendaagse ontwikkelingen.
  • Na vijf jaar financiele crisis is Jan Rotmans één van de voorlopers, die verder durft te kijken dan de crisis. Men zou zich wel af moeten vragen of de schaal van gebiedsontwikkeling aan de orde is.
  • In een openbaar artikel van de Groene Amsterdammer vertelt Peter Sloterdijk, dat de eerste stap van transitie existentieel is.
  • De theorie is nog niet af en daarom daagt Crimson Historians de lezer uit naast consumptie van informatie mee te produceren aan een plaatsbepaling in de systeemcrisis.

De kritische jaren zeventig,

Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968 - 1982, Martien de Vletter, 2004, NAi Uitgevers, Rotterdam

Eind jaren zestig veranderde er veel in Nederland, ook in de architectuur en stedenbouw. De democratisering en vermaatschappelijking van vrijwel alles wat te maken had met de totstandkoming van architectuur en stedenbouw hadden niet alleen grote invloed op het ontwerpproces maar ook op de uiterlijke verschijningsvorm. Hoewel het grootschalige modernisme nog lang doorijlde, maakte in de jaren zeventig de rechte lijn plaats voor de schuine; architecten bekeerden zich massaal tot het hellend dak, de baksteenindustrie vierde hoogtij, plattegronden werden steeds ondoorgrondelijker en nieuwe typologieën ontstonden. Bovenal groeide er een nieuwe belangstelling voor de stad. Dit alles leidde tot typische ‘jaren zeventig architectuur en stedenbouw’.

Na de revolte van 1968 zette het nieuwe decennium in met provo en flower power; het eindigde in punk en disco. Het optimisme van de Wederopbouw veranderde langzaam in het pessimistisch nihilisme van de vroege jaren tachtig. De welvaartsgroei, waaraan zelfs begin jaren zeventig nog geen einde leek te komen, kwam na twee oliecrises toch tot stilstand - en dat riep zelfs de angstige gedachte aan achteruitgang op.* Door sommige worden de jaren zeventig gezien als een periode waarin, na de democratiseringsgolf van 1968, pluriformiteit op allerlei niveaus mogelijk was, gewenst werd en perspectieven bood. Voor anderen veranderde het pronkstuk 1968, de democratisering, in een moeras van inspraak en conclusieloze vergadercultuur. Voor de een waren de jaren zeventig hip en trendsettend, voor de ander dogmatisch en star.

* De olieboycot van 1973 was spectaculair onder meer vanwege overheidsmaatregelen zoals autoloze zondag, maar de problemen bleken uiteindelijk van voorbijgaande aard. De langdurige, minder zichtbare prijsstijging van olie vanaf 1973 had veel grotere effecten op de wereldeconomie. Eind jaren zeventig confronteerde de tweede oliecrisis Nederland weliswaar met een bijzonder hoge olierekening, maar de waarde van het aardgas steeg mee met de olieprijs. Voor de Nederlandse overheid was deze schok dan ook niet zo groot; zij kreeg immers de opbrengsten van de aardgasproductie. Voor particulieren en bedrijven echter waren de gevolgen van deze oliecrisis voelbaar: de koopkracht verminderde en de positie van Nederland op de wereldmarkt verslechterde aanzienlijk. Naast de economische schok was de erkenning van de nieuwe realiteit - een onzekere economische toekomst - misschien wel het moeilijkst te verwerken. Zie Woltjer 1992.

Op de architectuur, stedenbouw en planologie hebben deze gebeurtenissen vanzelfsprekend grote invloed gehad. Het planologisch denken van de jaren zestig veranderde in het politiek-maatschappelijk denken van de jaren zeventig. Onder invloed van wat later de ‘protestgeneratie’ genoemd is ontstond een nieuwe bestuurlijke cultuur, die ook voor de stedenbouw en architectuur van grote betekenis is geweest. Van een eind- en procesplanning werd overgegaan op een meer flexibel systeem van strategische besluitvorming. De zogenaamde ‘gepolitiseerde sectorplanning’, waarin verschillende overheidssectoren betrokken werden bij planning en besluitvorming, was de opvolger van de objectiverende onderzoeksplanning die tijdens de Wederopbouw naam had gemaakt. Het doel van deze nieuwe vormen van planning en strategie was democratisering door participatie.* De aandacht verschoof van vorm en functie in het ontwerp naar regulering van besluitvormingsprocessen, en van toekomstgerichte plannen naar kleinschalige, meer op de actualiteit gerichte ingrepen. Het kabinet Den Uyl (met Hans Gruijters, Jan Schaefer en Marcel van Dam als respectievelijk minister en staatssecretarissen van Volkshuisvesting) is verantwoordelijk geweest voor een ruimtelijk ordeningsbeleid dat zich in toenemende mate richtte op welzijn.**

* Zie ook Van der Cammen en de Klerk 1996. Deze sectorplanning werd in 1970 geïntroduceerd bij het verschijnen van een rapport van de Commissie tot Voorbereiding van Onderzoek naar een Toekomstige Maatschappijstructuur.

** Van 1971 tot medio 1972 was B.W. Biesheuvel premier van een rechts kabinet van ARP, CHU, VVD en DS’70. W.F. Schut, minister van Volkshuisvesting in dit kabinet, maakte in die hoedanigheid een begin met de invoering van de individuele huursubsidie. In 1973 kwam het linkse kabinet Den Uyl aan de macht, dat bestond uit de partijen PvdA, ARP, KVP en D’66. D. van Agt werd in 1978 premier van het eerste CDA-VVD kabinet.

Wonen op maat

In 1968 introduceerde Schut bovendien de ‘experimentele woningbouw’ met een circulaire waarin ervoor gepleit werd door middel van kleinschaligheid en differentiatie meer rekening te houden met individuele woonwensen. Er werden speciale huursubsidies ingesteld voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën voor woningindeling, constructie, bouwmaterialen, woonvorm en verkavelinvormen. Eind jaren zeventig kwam er vervolgens meer nadruk op een hogere dichtheid, inpassing in de oude context en een grote mate van flexibiliteit in de indeling van de woning. De eerste projecten werden begin jaren zeventig gerealiseerd. Tussen 1968 en 1977 zijn in totaal zeventig projecten (van de 230 aanvragen) gerealiseerd.

Aanvankelijk bleek de invloed van het nieuwe beleid overigens gering. De Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, die eind jaren zestig was opgericht, onderzocht het beleid en constateerde dat een gebrekkige organisatie, financiering en fasering niet tot het gewenst resultaat leidden. Duidelijk werd echter vooral dat de markt en de sociaal-geografische ontwikkelingen niet goed te sturen waren. Bovendien veranderde de kwantitatieve woningnood geleidelijk in een kwalitatieve en dat vergde andere en nieuwe oplossingen. Een combinatie van factoren - zoals het aantreden van een links georiënteerd kabinet en de eerste oliecrisis in 1973, die duidelijk maakte dat de overheid niet achterover kan leunen en toe kon kijken - leidden onder premier Den Uyl tot een actieve volkshuisvestingspolitiek.

De slag om Nederland, Aflevering 3: De inspraakpoppenkast

De ontdekking van de stad

De gevolgen van de inspraak moeten niet onderschat worden. Op de kwaliteit van de architectuur en stedenbouw heeft ze misschien een beperkte invloed gehad, maar op het proces van totstandkoming een des te grotere. Ook moet in aanmerking worden genomen dat diegenen die betrokken waren bij de inspraak geen doorsnee buurtbewoners waren. In veel gevallen was het echter wel de eerste (maar niet de laatste) keer dat deze mensen zich druk maakten over en gingen bemoeien met hun gebouwde omgeving. Op de positie en de vrijheid van de architect heeft inspraak een desastreuze invloed gehad. Architecten waren niet langer verantwoordelijk voor het ontwerp en het proces, maar moesten een ontwerp - wanneer alle partijen daarover eenmaal uitgediscussieerd waren - samen met een grote delegatie van buurtbewoners aanbieden aan de wethouder. Waar voorheen bij stadsvernieuwing de architect als afgevaardigde naar de wethouder ging, kwam het nu voor dat er bij de wethouder een gesprek tussen acht of negen mensen ontstond.

Naarmate de projecten een grote omvang kregen en de processen complexer werden, kreeg een nieuwe groep de overhand tegen het eind van de jaren zeventig: de managers en consultants. De inspraak werd overgenomen door een nieuwe professionele groep waardoor de positie van de architect nog meer onder druk kwam te staan. De meeste architecten wijten deze ontwikkeling overigens aan zichzelf. In de jaren vijftig en zestig heeft de beroepsgroep zich paternalistisch en arrogant opgesteld en vervolgens heeft ze zich ondergeschikt gemaakt aan de democratisering en de inspraak (waar velen ook werkelijk in geloofden) zonder een alternatief te bieden. Dat gaf managers en consultants ruimte om een rol te vervullen in het ontwerpproces.

Neo

De jaren tussen circa 1968 en 1982 worden uiteindelijk vooral gekenmerkt door het ter discussie stellen van traditionele maatschappelijke structuren, ook als deze modern, modernistisch of eigentijds waren. Vanaf 1968 kwamen democratiserings- en emancipatieprocessen op gang die parallel liepen met de opkomst (en afkeer) van de consumptiemaatschappij en de vrijetijdseconomie. De architectuur ging op zoek naar nieuwe definities en verschijningsvormen en werd daarbij geholpen door nieuwe typen, zoals woongroepen, moederhuizen of Montessorischolen. Dit leidde tot een architectuur die gebaseerd was op de ‘traditionele stad’. Voor de projecten in de stadsvernieuwing valt dat te begrijpen, maar voor de suburbane omgevingen als Almere en Zoetermeer geldt dat in veel mindere mate. Voor de stedenbouw werd het grillige woonerfmodel het middel om de enorme bouwproductie van meer dan een miljoen woningen tussen 1970 en 1980 een kleinschalig imago te geven. Het woonerf is overigens toegepast in zowel de bestaande stad als in nieuwe woongebieden en soms zelfs uitgewerkt op het niveau van een (groot) gebouw. Omdat deze vorm van stedenbouw een weinig hiërarchische en sturend karakter lijkt te hebben, werd ze eind jaren zeventig zwaar bekritiseerd. Carel Weeber begon zelfs een ware hetze tegen deze ‘architectuur zonder stedenbouw’.*

* Weeber 1979

De openheid die zich aan het eind van de jaren zestig manifesteerde betekende voor velen een bevrijding van het dogmatisch modernisme, maar leverde uiteindelijk niet één krachtig (ideologisch) alternatief op, terwijl ze wél tot een herkenbare, gevarieerde maar toch eenvormige architectuur leidde. Dat is voor de architectuur en de stedenbouw in de jaren zeventig niet positief geweest - en evenmin voor de perceptie ervan. Het blijven daardoor de ‘jaren van de kinderziektes’ (Dirk Frieling), de ‘lullige jaren’ (Arne van Herk), een ‘tijd van verwarring’ (Adri Duivesteijn) of in de meest positieve bewoordingen een ‘pluriforme tijd’ (John Habraken).

In het oog van de orkaan,

Nederland in transitie, Jan Rotmans, Æneas, 2012, p. 74-75

BEGIN VAN EEN NIEUW TIJDPERK

De huidige crisis schept echter ook lucht en biedt de kans andere wegen in te slaan. Met als achtergrond een snel vergrijzende en ontgroenende Nederlandse bevolking en grootschalige krimp in veel regio’s buiten de Randstad. De komende 50 jaar moeten we niet voor 8 miljoen maar voor 800.000 mensen bouwen. Dit betekent het failliet van een gebiedsontwikkeling om zo veel mogelijk woningen en kantoren af te zetten op een zo klein mogelijk oppervlak.

Tegelijk staat Nederland voor een ongekende ruimtelijke opdracht. We moeten Nederland klimaat-, energie-, en waterrobuust maken. Deze opgave is wellicht vergelijkbaar met die van de inpoldering en drooglegging aan het einde van de Middeleeuwen (Urgenda 2007). Alleen al de omslag naar een decentrale, duurzame energieopwekking vraagt om rigoreuze ingrepen in het bestaande landschap. Dit vraagt om een transitie in de ruimtelijke planning en een nieuwe visie op gebiedsontwikkeling, verder genoemde duurzame gebiedsontwikkeling of gebiedsontwikkeling 3.0.

Dit is zowel een ecologisch en sociaal-culturele als een economische uitdaging. Het huidige model werkt niet meer en is onrendabel. Alleen met duurzame gebiedsontwikkeling valt nog geld te verdienen, mits nieuwe waarden worden gecreëerd, zoals duurzame energieopwekking, duurzaam waterbeheer, stadslandbouw, maatschappelijke zorg, cultuurhistorische landschapsontwikkeling en meer biodiversiteit. Duurzame gebiedsontwikkeling is dus niet duurder, tijdrovender of lastiger, maar levert de maatschappij juist meer op.

Heerlijke nieuwe wereld Peter Sloterdijk

‘De politiek is een reparatiebedrijf geworden’

Koen Haegens 12-06-2013

We moeten ophouden met de oplossingen voor de crisis buiten onszelf te zoeken, vindt filosoof Peter Sloterdijk. Hoezo, het komt niet op mij aan? ‘Dat antwoord is wat mij betreft verboden.’

Stel je een instrument voor om politiek-moreel gedrag mee te ontleden. ‘Zoals de natuurkundige een bundel stralen ontbindt’, opperde schrijver, journalist en avonturier Arthur Koestler in een essay dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog publiceerde. Het zou een spectrum opleveren met twee polen. Aan de ene kant, die van het infrarood, staat de Volkscommissaris. ‘Hij gelooft dat alle kwalen der mensheid, hardlijvigheid en het oedipuscomplex incluis, kunnen en zullen genezen door Revolutie’, aldus Koestler. Dat hogere doel rechtvaardigt elk middel, ook geweld en verraad. De commissaris, van Spartacus tot de bolsjewieken, vestigt kortom zijn hoop op ‘Verandering van Buitenaf’. Lijnrecht daartegenover ‘zit de yogi neergehurkt, wegsmeltend in het ultraviolet’. Dit type à la Gandhi is ervan overtuigd dat alleen de middelen van belang zijn. Verandering komt van binnenuit, door individuele inspanning.

De slingerbeweging tussen deze twee polen trekt zijn sporen door de hele geschiedenis. Beide wegen achtte Koestler problematisch. ‘De ene helling leidt naar de Inquisitie en de Processen, de andere naar lijdelijke onderwerping aan bajonetten en plundering, naar dorpen zonder riolering, besmette kraambedden en ontstoken ogen.’ Toch was ook Koestler op het moment van schrijven, zoals zoveel intellectuelen uit zijn tijd, bezig met wat hij een ‘pelgrimstocht’ noemde van het infrarood naar de ultraviolette pool. De oud-communist, actief betrokken bij de Spaanse Burgeroorlog, ontwikkelde zich tot een fervent anticommunist. En yogi, uiteraard.

Het is geen geheim tot welke pool de Duitse filosoof Peter Sloterdijk zich voelt aangetrokken. ‘Beide zijn revolutionaire standpunten’, stelt hij. ‘Maar de commissaris eist eerst een totale omwenteling van de bestaande verhoudingen, voordat er iets zinvols in de levens van mensen kan veranderen. De yogi is daarentegen degene die zegt: de revolutie vindt plaats in mijn eigen bestaan. In de eerste persoon, en wel hier en nu. Hij breekt radicaal met de wereld doordat hij onder een andere wet leeft.’

Het is een overblijfsel van zijn tijd in India eind jaren zeventig, verklaart hij. Dat spirituele avontuur liet diepe sporen na in zijn denken. Bij publieke optredens droeg hij het oranje gewaad van de Bhagwan. ‘Onder de indruk van die Indiase ervaring heb ik toen een subjectivering van het revolutionaire motief voorgesteld. Dat terwijl in Europa de beweging van ’68 meer zag in de ethiek van de commissaris. Overigens was er ook toen een kleine yogische uitzondering, een scheur in de tijdgeest: hedonistisch links. Dat waren degenen die niet wilden wachten op de revolutie maar er nú mee aan de slag wilden. Ze namen zelf de rol van proefpersoon op zich.’

We bevinden ons op de derde verdieping van een plek in Amsterdam die, op het eerste gezicht, de woonkamer van mijn oma kon zijn. Overal donker hout en die typische kleur – van de bank, de lampenkap, de muur – waarvan je niet weet of het nou bruin, groen of geel is. Het verschil zit ’m in de volle boekenkasten en de schilderijen aan de muur. Dit is het atelier van Gisèle d’Ailly van Waterschoot van der Gracht, de onlangs op hoge leeftijd overleden kunstenares. Zij was tevens beschermvrouw van het in dit pand gevestigde kunstencentrum Castrum Peregrini.

In de Tweede Wereldoorlog was hier een hechte groep joodse studenten ondergedoken. Nu zit Peter Sloterdijk op de canapé, zijn linkerarm om de leuning geklemd. Naast hem kijkt een hoog raam uit op de Herengracht. Op uitnodiging van Castrum Peregrini is hij even in Nederland. Het gesprek gaat over yogi’s, over de huidige crisis en over de actualiteit van het werk waarmee hij dertig jaar geleden zijn faam vestigde in filosofenland: Kritik der zynischen Vernunft. Deze dagen verschijnt er een herziene Nederlandse vertaling van bij uitgeverij Boom: Kritiek van de cynische rede.

‘Dat is toch eigenlijk verbazingwekkend’, merkt hij quasi-bescheiden op. ‘Dat je zelf nog in leven bent terwijl zo’n historisch boek opnieuw uitgegeven wordt. Je wordt eigenlijk te oud om de tijdgeest werkelijk te beschrijven. Te oud, omdat de verandering van de tijdgeest sneller gaat dan de biografieën. Als ik met leeftijdgenoten spreek, heb ik het gevoel dat ik met levende fossielen van doen heb. Soms besef ik dan tot mijn schrik dat ik er zelf ook een ben.’

‘Een boek van jeugdige overmoed’, zo noemt Sloterdijk zijn eerste filosofische bestseller relativerend. Hij buigt zich voorover en werpt met zijn ijsblauwe ogen een ondeugende blik over zijn bril heen – het teken dat er een drieste formulering of filosofische kwinkslag aan zit te komen. ‘Weet u, de blijmoedigheid van toen is enigszins gedempt, het lachen is een zeldzamere verschijning geworden. Er is een met de leeftijd samenhangende verduistering van het levensgevoel opgetreden, zoals ook tapijten in de loop der decennia donkerder worden. Die verduistering leidt ertoe dat categorieën als “verantwoordelijkheid”, “ernst”, “beroep” en “opleiding” meer betekenis voor mij hebben gekregen dan als jong mens.’ Waarop hij met een glimlach verzucht: ‘Ach, rijping is niet het slechtst denkbare wat iemand in dertig jaar tijd kan overkomen.’

Peter Sloterdijk

Niet dat Sloterdijk zich van zijn vroege werk wil distantiëren. ‘Ik heb met dat boek mijn bevrijding van bepaalde tradities gevierd. Een Amerikaan heeft die eens betiteld als “maso-kriticisme”. Dat moet u zien tegen de achtergrond van de Duitse geschiedenis. Van een deels Lutherse, deels Calvinistische zondentheologie. Kijk, in de jaren tachtig heerste nog een laatmarxistische sfeer. Daar draait mijn boek zich uit. Het staat niet meer in de traditie van het onmachtige vasthouden aan maatschappijverandering. Het gaat ervan uit dat de verandering al heeft plaatsgevonden. Dat was natuurlijk onderdeel van mijn India-import. Die sfeer van herwonnen vrijheid proef je, volgens mij ook nog na dertig jaar. Met dat eerste feest verbind ik nog een tweede: het literaire, retorische element dat inbreekt in het academische discours.’

Inderdaad leest Kritiek van de cynische rede dertig jaar na dato nog altijd als een heerlijke, hondsbrutale klaroenstoot, vol branie en bij vlagen hilarisch. Geheel in de traditie van de vroege Frankfurter Schule toont Sloterdijk zich bezorgd om wat er van de Verlichting geworden is. Het waren de jaren tachtig. Er heerste crisis en massawerkloosheid, het besef groeide dat het vreselijk fout ging met het milieu en als klap op de vuurpijl dreigden de twee supermachten de planeet te vernietigen met hun kernraketten.

Maar de jonge Sloterdijk verbond daar radicaal andere conclusies aan dan zijn voorgangers. Het probleem was niet dat de mensen verblind waren door massamedia, Hollywood en ideologie. Van domweg niet beter weten was geen sprake. Integendeel, schreef Sloterdijk: ‘Wij zijn van alles op de hoogte, wij zijn apathisch.’ Dat was de kern van het moderne cynisme. Jawel, we weten donders goed dat met één druk op de knop de wereld vernietigd kan worden – maar wat kan ik daaraan doen?

Sloterdijk noemde die mengeling van cynisme en ogenschijnlijk realisme een vorm van ‘verlicht vals bewustzijn’. ‘Want ze weten wat ze doen, en ze doen het toch’, zo vatte hij het samen. Dat cynisme hield de mensen op de sleutelposities in de maatschappij, van de parlementen en de faculteiten tot de directies van bedrijven, al lang in zijn greep. Het uitte zich in de knipogen die uitgedeeld worden tijdens discussies, in het ‘noodlottig wijze lachje’ dat ‘de lippen van de ingewijden omspeelt’. ‘Ze weten wat ze doen’, schreef Sloterdijk, ‘maar ze doen het omdat de dwang van de dingen en de wil tot zelfbehoud op korte termijn dezelfde taal spreken en hun vertellen dat het zo moet. Anders zouden anderen het wel doen, en misschien minder goed.’

De traditionele ideologiekritiek, zoals die van de Frankfurter Schule, stond hier machteloos tegenover. Haar kritische potentieel was gestagneerd. In plaats van haar tandeloze ‘nee’ stelde Sloterdijk dan ook iets heel anders voor. Hij formuleerde het doel van een optimistische ‘filosofie van het ja’. Het bleek in de decennia daarna een vruchtbare voedingsbodem die tientallen succesvolle boeken, een eigen tv-programma en wereldwijde bekendheid opleverde.

De parallellen tussen toen en nu liggen voor de hand. Net als dertig jaar geleden domineren ­crisis, werkloosheid en nakende planetaire rampen het nieuws. Misschien nog wel meer dan in de jaren tachtig reageren we daarop met schouderophalen. Ja, de financiële sector is een gevaar, de bankencrisis een schandaal en de klimaat­verandering een bedreiging van jewelste – maar wat doe je eraan? Het zal onze tijd wel duren. Inderdaad, cynisme.

‘Dat was een momentopname die blijkbaar nog altijd van toepassing is’, beaamt Sloterdijk. ‘Dat er een verband is tussen Verlichting en apathie. Dat het weten helemaal geen empowerment is voor politiek of ethisch handelen, maar dat het een nieuwe vorm van ongelukkig bewustzijn kweekt.’

Zelf zegt de Duitser er trouwens weinig van te merken, van die crisis. ‘We hebben het er de hele tijd over, maar voor de meeste mensen vindt de crisis niet werkelijk plaats. Natuurlijk, in het zuiden van Europa wel. Maar in de kernlanden van de welvarende wereld is de crisis meer aanwezig in de vorm van een discours dan een belevenis. Dat komt doordat we verhinderen dat de crisis haar werking ontvouwt. Denk aan het sociale vangnet. Denk ook aan het groeiende politiek gemotiveerde krediet. De economie wordt, in veel grotere mate dan Marx ooit voor mogelijk kon houden, een politieke economie. Dat geldt van staatsschulden tot bankenredding.’

De schuldencrisis heeft Sloterdijk naar eigen zeggen gedwongen zich nog radicaler te bezinnen op de aard van moderne, maatschappelijke processen: ‘De manier waarop de economie zich tegenwoordig voortbeweegt, heeft steeds meer weg van een permanente val naar voren. De klassieke, vormgevende en scheppende politiek is daarmee verleden tijd. Politiek komt neer op het treffen van regulerende maatregelen tijdens het vallen. Anno 2013 is de politiek een enorm reparatiebedrijf geworden. Bent u wel eens in Berlijn bij de Love Parade geweest? De dagen erna zijn de straten in een vuilnisbelt veranderd. De politiek is als het opruimcommando dat na het feest de boel schoon mag vegen. De eerste hulp, die achter de wereldgebeurtenissen aan holt.’

Het failliete Berlijn laat nog iets zien: de moderne staat heeft zelfs te weinig financiële middelen om de rotzooi fatsoenlijk op te ruimen.

Lachend: ‘Dat klopt. Niet voor niets vindt dat evenement niet langer plaats in de hoofdstad.’

Van de reparerende staat verwacht Sloterdijk weinig heil. Het antwoord op de crisis moet ergens anders vandaan komen. In zijn in 2009 verschenen Du musst dein Leben ändern gaf Sloterdijk aan waarheen het volgens hem moest. Het boek leest als een praktische invulling van de al in 1983 aangekondigde optimistische ‘filosofie van het ja’. Je moet je leven veranderen is een enthousiast pleidooi voor het menselijke streven naar excellentie. Mens-zijn, dat is bij Sloterdijk: jezelf verbeteren. Dat doen we door te oefenen. Al eeuwenlang, zo laat Sloterdijk zien. Wat zijn de georganiseerde religies anders dan verfijnde oefensystemen? Waar komt sport op neer? En kunst?

Het probleem is dat de autoriteiten die de mensen van oudsher tot oefenen aanzetten, snel aan invloed verliezen. Wie of wat kan in zo’n situatie nog het streven naar uitmuntendheid van de mensen stimuleren? Aan het einde van het boek formuleert Sloterdijk het onverwachte antwoord: ‘De enige autoriteit die vandaag de dag mag zeggen: “Je moet je leven veranderen!” is de globale crisis, waarvan sinds enige tijd iedereen ziet dat zij begonnen is haar apostelen erop uit te sturen. Zij beschikt over autoriteit omdat ze zich op iets onvoorstelbaars beroept, waarvan zij de voorafspiegeling is – de globale catastrofe.’

Het zijn de klimaatverandering en andere fiasco’s die de 21ste-eeuwse burger met de neus op de feiten drukken en dwingen zichzelf te veranderen. Dat klink buitengewoon praktisch. Getuige de populariteit van uiteenlopende fenomenen als zelfhulpboeken, coaching en ethisch consumeren zijn we bovendien al massaal begonnen te oefenen. Met alle macht proberen we ons leven te veranderen.

Toch steken die goedbedoelde individuele pogingen schamel af tegen de omvang van de problemen. Leuk hoor, die pogingen om CO2-neutraal te leven. Maar wat haalt het uit als de multinational verderop het duizendvoudige aan schadelijke stoffen blijft uitstoten? En hoe moet mijn individuele gedrag iets veranderen aan de misstanden in de financiële sector?

Desgevraagd begint Sloterdijk tastend een antwoord te formuleren, om zich direct te hernemen. ‘Dat mag u zo niet vragen!’ stelt hij ferm. ‘Ik ben het niet die zich tot u wendt. Dat is de catastrofe. Het komt op ieders antwoord aan. Anders kom je weer uit bij die andere vorm van het ongelukkige bewustzijn: het komt niet op mij aan. Die reactie is wat mij betreft verboden. Uit het existentialisme in de variant van Sartre heb ik de gedachte overgenomen dat de mens een wezen zonder smoesjes is. Dat is de regel aller regels. Je moet zo leven dat je achteraf geen excuses nodig hebt. En die multinational waar u over spreekt, die moet het op zijn manier begrijpen.’

Het is de kern van de vele academische relletjes waar Sloterdijk door de jaren heen in verzeild raakte, zoals naar aanleiding van de lezing die hij eens hield in het Beierse slot Elmau onder de titel ‘Regels voor het mensenpark’. Sloterdijk is een mensenverbeteraar. Er is niets waar hij zo’n hekel aan heeft als de door Nietzsche geschetste ‘laatste mens’ die enkel leeft voor zijn natje, zijn droogje en een pleziertje op z’n tijd. Daar zet Sloterdijk het ideaal tegenover van de trotse, zelfbewuste, ‘thymotische’ burger. Om dat te bewerkstelligen, stelt Sloterdijk in zijn werk een soort beschavingsoffensief voor.

Zijn talrijke critici vatten dat anders op. Sloterdijk is in de loop van de tijd beschuldigd van cryptofascisme, van natte dromen over eugenetica en klassenstrijd van bovenaf. Met zijn hardnekkige weigering om het structurele karakter van sociale ongelijkheid en onrechtvaardigheid onder ogen te zien, zou hij meer thuishoren bij de neoliberale fdp dan bij de sociaal-democratie, die hij zelf zegt aan te hangen.

‘Maar dat is absurd!’ roept Sloterdijk uit. Het is volgens hem veelzeggend dat zulke beschuldigingen meestal door sociologen geuit worden. ‘De auteurs die mij de afgelopen dertig jaren hebben aangevallen, waren vrijwel altijd van zulke theoretiserende sociaal werkers. Deze mensen leven in het systeem van de sociologische totale smoes. Ze geven zichzelf een goed geweten, door andere mensen de toegang te weigeren tot ethische problemen. De sociologie is een gruwelijke demoraliseringsmachine. Zij maakt altijd begrijpelijk waarom mensen dit of dat doen, en niet datgene wat ze zouden moeten doen. Het is één reusachtig systeem van uitvluchten. Wie met iets zinvols wil beginnen, moet dat denken de rug toekeren.’

Wat hem terugbrengt op het onderscheid tussen de yogi en de volkscommissaris. Zó, en niet als een kwestie van links of rechts, progressief of neoliberaal moet zijn werk begrepen worden. Alleen de weg van de yogi kan ons uit de crisis leiden, denkt Sloterdijk. ‘De commissaris is de mens die in de totale uitvlucht leeft: we moeten eerst de revolutie voltooid hebben, voordat we kunnen denken aan het veranderen van individuele levens. Maar we weten uit ervaring dat die volgorde niet klopt. Als je met revolutionair geweld begint, komen de toestanden die je wilde bereiken er nooit.’

Serie: Heerlijke nieuwe wereld?

De wereld bevindt zich op een snijvlak. De alomtegenwoordige crisis – niet alleen in de economie, maar ook in de politiek en het milieu – doet vermoeden dat er een tijdperk is afgesloten. ‘Niets wordt meer als vroeger’, betogen politici van links tot rechts. Maar hoe wordt het dan wel? Hoe moeten we de huidige crises begrijpen, wat kunnen we verwachten van de stormachtige technologische ontwikkelingen, wat betekent dit voor ons mensbeeld, en waar gloort er hoop?

In een serie interviews met De Groene Amsterdammer buigen de meest toonaangevende denkers van het moment, uit binnen- en buitenland, zich over deze vragen – en komen al tastend tot een antwoord: hoe ziet die heerlijke nieuwe wereld eruit?

zie groene.nl voor Dossier Peter Sloterdijk

BOTTOM-UP IS NOT ENOUGH

Crimson architectural historians, July 2013

"...these new tools are not intended to restore the world of 2008, but rather to explore a new situation where economic growth, centralized corporate governance, and an obvious institutional anchoring of architecture no longer exists."

 

What is the basis for the traveling circus of architects and urbanists that tours the world’s Biennales, conferences and Universities? Is it the same disconnected collection of international traveling architects meeting again and again? Are the biennales just a kind of an extension of the transfer halls and departure lounges the architects travel through, and the presentations as ephemeral or generic as the airport’s adds and art? Or is there still a common cause that is reflected in the conversation and recognizable in the presentations? Does it make sense for Dutch architects to come to Brazil and talk with Brazilians, Nigerians, Germans and Americans about design techniques, strategy, politics and aesthetics?

The reason we are sending you this draft text, is that we are organizing precisely such a meeting, with you as guests, at the Sao Paulo Architecture Biennale. The text is an attempt to connect the Dutch experience in the wake of the financial crisis that has hit the architectural profession particularly hard, with a more global experience of the past decade. The attempt runs the risk of being forced, absurd even, because it tries to connect a financial crisis in one of the richest countries in the world, with political crises on the streets of Brazil and Turkey, and then proceeds to connect this to global trends in architectural and urban design.

This text needs a peer review, if ever one was needed. And you are our peers. We invite you to not hold back - we didn’t either - and to comment on the text using Track Changes. We will honor every single remark, every addition, every subtraction, until in the end the text itself will be either the expression of our deep divides or of our common cause. Please take some time and have your way with our draft text. We see it as the beginning of a series of completely honest and vulnerable, aggressive and passionate conversations about architecture, economy, politics and the city. We will kick off with the meeting ’Track Changes’, in Sao Paulo, 4-7 November 2013.

Dutch architecture’s current position is defined by crisis. Financial crisis has paralyzed the construction industry, leaving hundreds of architects unemployed and almost silencing investment in design. An institutional crisis has also struck: parties who used to play their roles as principals, policy makers and platforms for design are now shedding their responsibilities, delegating them to others, privatizing or, because of mergers and cutbacks can hardly play any role at all. Finally, there is a political crisis that manifests itself in the crumbling credibility of both national and local representatives and administrators—while it was precisely this credibility that was the basis for the legitimacy of public construction and providing projects for designers.

At the same time, there is an increasing awareness that we are no longer dealing with a (temporary) crisis, but with an entirely new situation. At the macroeconomic level, it is conceivable that economic and demographic growth will cease completely for the coming decades, which means that the construction economy will lose its traditional base in rising land prices and property values. For developers and governments this means a drastic reduction in the number of construction projects. For the construction industry in general, it will mean that they will no longer be seen as an economic engine and will (and in fact, already has) cost them their central position in political and economic policy-making. For design, this implies a radical change in attitude that has traditionally focused on quantitative growth and development; designers will no longer be able to rely on traditional clients to realize their projects.

At the institutional level we also see changes that go beyond crisis cuts or mergers. The traditional arrangements between governments, semi-public and cultural institutions—which together ensured the centrality of architecture—have been broken or at the very least, minimized. Everything from research and publication subsidies to the strength and autonomy of housing associations has been repealed or removed. The real significance of this is that architecture is no longer seen as a natural presence in policy, but as one of the private or sectoral interests in what is now called ‘the creative economy’. Spatial design is no longer a medium through which to achieve public goals, but rather one of the private players that must search in the marketplace for support and assignments. This will substantially alter her position and agenda for decades to come.

Finally, there is the political ’crisis’, behind which hides a fundamental political transformation with great importance for architecture and planning. The traditional hierarchy of empire, province, town—each with its own policy issues and alternating political parties, each supplying a portion of the directors, as well as the administrative and institutional framework that went with it—has lost much of its support. First, it lost to legislation from Brussels, then to other local interests and finally to a general lack of trust in politics. The development we now see is that the government increasingly delegates choices and tasks to a hybrid ’outside world’ of local governments, social organizations and market parties, under the common denominator of ’society’. However, little distinction is made between social foundations and associations within reach of the civilian, democratically-elected governments or commercial institutions such as developers, insurance companies or housing associations. While there is clearly an urge to localism, democratization and socialization, this also produces a chaotic situation in which the citizen’s control over his own habitat is not quite resolved, and he is in fact caught in the unpredictable margins between European legislation, a national political vacuum and local impotence. Within this currently unpredictable situation, a new political legitimacy must rise in the coming decades, one which will be very different than that of the Dutch ’decentralized unitary state’ of the last 150 years.

There are different ways of responding to this triple crisis / transformation of the system. The reactions can be roughly divided into three groups. There is a sectoral trend that tries to defend and rescue their supporters’ position, assuming that post-crisis economic figures will be strong enough to ensure future growth. We see this in municipalities like Rotterdam, where the local government continues to facilitate and even co-develop large-scale retail and office projects to get a ’post-crisis’ step ahead of other cities. We also see it in the construction industry’s lobby, where lobbyists demand priority in the economic policies of the government on the assumption that the construction sector will again be able to play a central role ’after the crisis’. Second, there is a globalizing trend. This assumes that the Netherlands’ and Europe’s economic growth, (and therefore also assignments for designers) is decreasing and will remain low for the time being. At the same time, it assumes that economic growth in countries outside of the EU is still high and is actually rising. The same applies to the slowness and difficulty of decision-making and social resistance to new large-scale projects. Some expect to circumvent these ‘local’ obstructions by focusing on foreign markets. This holds true especially for large engineering companies, consultants, large architecture firms and more footloose young architects who perpetuate this trend by looking abroad rather than adapt their practice to the existing environment. Particularly in Asia, they can sustain their growth longer than in Europe or the Netherlands because of the strong centralized governmental frameworks and a natural acceptance of major projects and design consultancy.

Finally, there is a group of architects, entrepreneurs and activists who are trying to relate to the current system and shape their practices accordingly. They convert the absence of large jobs into an argument for the realization of tiny, quick and inexpensive projects, often in existing buildings, areas that have fallen into disuse or structures that are flagged for demolition. Instead of looking for support from institutional clients, they create their own assignments and rather than build for an abstract group of ’end users’, these architects design and build a direct relationship with the user—often small, close-knit groups of like-minded people of which they are often already members. Politically, this group takes a critical stance against the official policy, and uses projects as a way to denounce the inefficiency, technocracy and abstraction of official projects and the official policy set. Participation, direct democracy, crowdsourcing and crowdfunding play a central role in their activities. Through these means, this group actually creates a political, institutional and economic framework for its design intentions from the inside out, albeit at a limited scale.

However, at the economic, institutional and political levels, the methods of this group often produce ambiguous results. Early on, this way of working was ’discovered’ by institutional investors, developers and corporations as a way of place-making for temporary, participatory projects that both softened the conflict with existing users and simultaneously made the newly developing areas attractive for new users. Conflict often arises between the agenda of the architects and activists who actually wanted to change something, (to deepen, widen and lengthen their position) and those clients and institutional partners who simply want to use them as short, acupunctural marketing tools. Despite their difference of opinions, both sides voluntarily enter into this conflict because of the potential for effective implementation. Aside from the designers and activists who deliberately and strategically implement these projects, aware of the inherent tension and ambiguity, there is also an actual industry emerging of temporality, pop-up, participatory planning and crowdsourcing which is used by and for the institutional parties directly, without any ambition to achieve a greater strategic goal.

In spite of, or perhaps because of, the ambiguous position of such projects and practices—between confrontation and compromise—this is currently the only category that is a real alternative to the status quo, however fragmented and uncertain it may be. There are, in fact, new economic, political and institutional design tools being developed in conjunction and, it is assumed, these new tools are not intended to restore the world of 2008, but rather to explore a new situation where economic growth, centralized corporate governance, and an obvious institutional anchoring of architecture no longer exists.

It is therefore important to pose certain questions to this movement of architects, activists, research firms and entrepreneurs about their relationships, ambitions, relevance and future value. Can they manage to escape from the inward-looking, "hipster"-like connotation with which they are associated? Can they manage to keep their position and projects clear while working with institutional investors, who often have conflicting agendas? Will they be able to scale-up and broaden this way of working so that a serious alternative to the current system of spatial politics and construction can arise? Do these agencies have the right tools, knowledge, networks and aims to engage the margins and complexity that result from the many transformations the Dutch establishment is now experiencing? In other words, is it conceivable that the experiments and incidents that this generation of projects and practice brings forth might produce a new modus operandi for architecture and planning as a public, collective enterprise; just as happened sixty years ago with the pre-war modernist experiments that led to the institutionalization of modern design in the post-war period?

The association with post-war modernism leads directly to the question of whether the current generation of activist / bottom-up / participatory architects is part of an international ’movement’, insofar as circumstances outside the Netherlands and Europe from which it springs (and reacts to) are relevant and how they face similar challenges. At first glance, we can answer this question with a definite yes. From Detroit to Sao Paulo, Amsterdam to Shenzhen, we see the same trend of temporality, pop-up, politically-engaged, DIY architecture popping up at Biennials and architecture events. At the same time, we also see a growing interest in ‘real life’ projects and practice (carried out with minimal resources, for marginal users, in the margins of the city, and imbued with a political or at least collective agenda) developing within architecture education and publications.

In many places around the world, we see a growing tension between this conception of architecture as an authentic, politicized, and actually avant garde movement and as a fashionable phenomenon, incorporated by the market and institutions. From the barrios and favelas of South America, the townships of South Africa and the hutongs and Urban Villages of China, projects and architects are rising. Their political stance is unmistakable, but even these prototypes are producing a new type of ’starchitect’.

Unquestionably, the ’crisis’ is a phenomenon that the entire world has felt and described, and thus serves as a backdrop for the new generation of architects. The financial crisis and subsequent period of economic recession are obviously global events. However, it is a general phenomenon that manifests itself in very different intensities, and in waves that break over various parts of the world. Thus, the financial crisis and its impact on the American construction and design world was rapidly executed, but now begins to soften. That same crisis started relatively slowly in the Netherlands, but has lasted longer and created an extremely inert construction and design landscape. In countries such as Portugal, Spain, Greece and Ireland we see that crisis and recession has a dramatic effect on citizens and architects, and actually leads to visible and tangible results within the city. Outside Europe, we see countries like Brazil and China, whose economies grew enormously during our worst years, but who are now starting to show signs of recession. This in turn has an effect on our economy in general and on the prospects of emigrated or architects working abroad in particular. It is possible to draw a wave representing the global economic climate and then to indicate the position of different countries on it. Such a diagram would illustrate when different groups of designers could learn from their predecessors about absorbing the effects of a crisis and / or recession. The question is, of course, whether they (can) learn from each other. Can a Brazilian architect learn something from a Dutch office.

A complicating factor could be that precisely the institutional level and politics are so different than in Europe that such a transfer of ideas and knowledge would become difficult. Still, we can recognize shared themes that span more differences than the economy, at least in terms of intensity and meaning. Sometimes they even go in opposite directions. At an institutional level in the Netherlands and many other European countries, we see governments increasingly withdrawing from architecture and spatial design, while in several South American countries governments are moving in precisely the opposite direction. Examples from Curitiba, Medellín, Caracas and Sao Paulo show how governments and public institutions are making increasing use of proper design and public planning to achieve socio-economic goals. But at an institutional level throughout South America, Asia and Russia, the collective meaning of architecture is also put under extreme pressure by the extensive mixing of state intervention and commercial real estate interests, leaving little opportunity for communities, citizens or civil society to play an active role. In many of the countries Dutch architects have emigrated to with great optimism, spatial planning, architecture and even public space are totally insensitive to social influence and largely ignored in the public debate.

However, this brings us to the third level: that of politics itself. 2013 has been called ‘the year of the protest’. The political crisis seems to roll like a wave across the world, often with a direct or indirect link to the physical environment. From the protests against the construction on Gezi Park in Taksim Square, Istanbul, to the protests against the increasingly expensive public facilities in the context of mega projects like the World Cup in Brazil, to the riots in the modernist residential areas of Stockholm, there is an epidemic of exploding public frustration and large-scale projects are often the symbol of an autocratic, insensitive, ineffective government. In Sweden’s case, the riots highlighted the fact that the government has allowed immigrants to become isolated in remote mega-structures where no native-born Swede dares to tread, and where daily life is more heavily affected by diminishing welfare benefits. Even the Arab Spring of 2011 now appears to be back in Tahrir Square in Cairo, where the population called for the resignation of a corrupt and violent new government by occupying a public square; protestors even created an environment to support a months-long protest, complete with amenities such as doctors, libraries, restaurants and sleeping areas. It is also clear that the western Occupy movement exhibits a tendency to unify these events, and while Occupy is anti-capitalist and slightly anarchic, the movements in the Arab states and Malaysia are actually fighting for an open market, the right to entrepreneurship and fair democratic government. For the most part, the riots in Sweden, London and Paris lacked a political agenda, while the protests in Brazil and Istanbul can be seen as the revolt of an intellectual middle class, and thus lie somewhere between the Arab Spring and the Occupy movement. Despite their differences, however, we can see the many protests and riots as part of a global phenomenon of political crisis, and we see the clear emergence of a global language and methodology of protest. In addition, the themes of democracy, local self-determination, civic society, bottom-up, participatory and temporarily autonomous places of protest and community have become a shared international phenomenon. Tahrir Square, Syntagma Square in Athens and Gezi Park have become part of us all, and now form a spatial-political international reference. But the most important lesson from half a decade of protests in the wake of the financial and political crises, is that democracy, civic society and participation can no longer in a culturally relativistic manner be put down as Western obsessions, with no meaning in the east or south—an argument often used by Western architects with major projects in autocratic countries in Asia or the Middle East. The political crisis and the resulting transformation to a new system is also a theme that we share, nuanced, of course, by totally different intensities and historical backgrounds.

The hypothesis of our project in Sao Paulo, then, is that there is reason enough for a group of architects of a certain philosophy to connect with their counterparts in Brazil and throughout the world, coming together for the Biennale. We are inspired by post-war modernism, when modernist architects from the pre-war avant-garde margin suddenly found themselves at the center of institutions and their shared language as modernist architects was used to talk about the future of their profession in a truly international way. We are especially inspired by the young generation of that movement in the 1950s, a group of designers frustrated by the tendency towards bureaucracy and technocracy of the reconstruction, who wanted to inject the original idealism and humanism of pre-war modernism into the massive building projects of the postwar period: Team X. Like Team X, we want to start with a group of architects from completely different backgrounds, but who share a certain attitude towards their work at a fundamental level as well as a number of political and social standpoints regarding democratization, participation, economics and politics. Just like the famous meetings of Team X, we want this group of basically like-minded professionals to collaborate with each other on profound and sensitive projects representing broader challenges at the political, economic, social or institutional levels, but simultaneously addressing local elaborations. Others are then invited to respond here as critically as possible, with the idea that we are dealing with a shared understanding and a shared ambition. Moreover, we assume a shared moment in the development of these practices, namely that they have behind them several years of successful individual projects, which have now also been able to prove their use in the real world, but that they now stand before the next threshold: how can this way of working really affect daily practice, policies, and the physical environment? How can this generation make the transition from the avant garde to the center, from the exception to the standard, from the elite to the society? Can they, in this way, learn from each other?