Monumentaliteit

Module 05

Monumenaliteit

 

constatering:
Omdat het spel, de spelers en zelfs de spelregels van stedebouw stevig aan het schuiven zijn, zijn de zekerheden van vroeger (zoals de waarde vangebouwen) de risico’s van vandaag en morgen. Daarom is het van belang ankerpunten te vinden die houvast bieden om van daaruit opnieuw in beweging te kunnen komen. Het historisch weefsel van een stad met haar gebouwen en openbare ruimte, maar vooral ook haar ontelbare verhalen verbonden aan de historie van die verschillende plekken, vormen dit soort ankerpunten. Ze vormen het DNA of beter nog, de stamcellen van een stad van waaruit vraagstukken in de stad nieuwe voeding, een nieuw begin geboden kan worden. Deze historische waarden hebben door de jaren heen immers letterlijk hun waarde behouden en bewezen en maken dat een bewoner van een stad zegt: dat ben ik.

 

vragen:
Het bepalen van de waarde(n), het ontwikkelen van de waarde en het praktisch omgaan met die waarden (de drie thematieken van de Academie: waardeontwikkeling, conceptontwikkeling en juridische ontwikkeling) zijn zaken die met veel onduidelijkheden en (voor)oordelen zijn omgeven:

  • Zijn cultuurhistorische waarden (objectief) vast te stellen en waar hebben we het dan over? Het gaat dan over zaken als het historisch materiaal, authenticiteit, verhalen en betekenis.
  • Wanneer moeten waarden in de tijd ‘bevroren’ worden en wanneer en onder welke condities kan er naast cultuurbehoud sprake zijn van cultuurcreatie? Of bestaat er geen behoud zonder ontwikkeling?
  • Welke mogelijkheden én belemmeringen cq instrumenten en benaderingen zijn er in de praktijk anno nu om over te gaan tot ‘waardenmanagement’5? Van wie zijn die waarden eigenlijk en wat zijn anno

REKENEN OP HERBESTEMMING

Herbestemmingsladder; een uitsnede uit publicatie met schetsen

Sander Gelinck en Frankstrolenberg

M5_kaft_rekenenopherbestemming

Toelichting bij investeringskosten per m2

De projecten vergeleken op de investeringen per m2. Daarvoor zijn alle projecten omgerekend naar verhuurbaar vloeroppervlak (vvo). In enkele projecten zijn daarbij correcties toegepast voor ongebruikte of incourante ruimten. Die vierkante meters tellen soms wel mee in het aantal vvo, maar als er geen inkomsten tegenover staan, is het zuiverder om deze buiten beschouwing te laten. In enkele projecten zijn specifieke investeringen buiten de tellingen gelaten, omdat ze de werkelijke investering vertekenen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de parkeergarage in de Hallen, die direct na oplevering verkocht is aan de gemeente.

M5_schetsboek03

fig. 4

Figuur 4 laat zien hoe divers de praktijk is. De investeringen verschillen van enkele tientjes per m2 tot bedragen rond de € 2.000,00 per m2. De duurste projecten zijn, niet verwonderlijk, monumentale gebouwen waar ook een restauratie is uitgevoerd. Wat opvalt, is dat in bijna de helft van de projecten minder dan € 1.000,00 per m2 meter geïnvesteerd wordt en in veel gevallen zelfs maar € 500,00 of nog minder. Het zal duidelijk zijn dat voor dergelijke prijzen geen nieuwbouwkwaliteit gerealiseerd kan worden. Dat er toch gebruikers voor de gebouwen gevonden zijn, laat zien dat er ook naar gebouwen met andere kwaliteiten voldoende vraag is.

Toelichting bij Herbestemmingsladder en verbouwkosten

Een interessante vraag is die naar een verband tussen het soort verbouwing en de verbouwkosten. Initiatiefnemers kiezen in de praktijk namelijk bewust voor een bepaald niveau van verbouwen. Daaruit is een indeling te destilleren waarin telkens een slag ingrijpender wordt verbouwd:  een herbestemmingsladder.

M5_schetsboek02

De minimale werkzaamheden bestaan uit het schoonmaken van het gebouw en opnieuw inrichten met vloerbedekking, meubels en lampen. Een trede hoger op de verbouwladder wordt (een deel van) de installatie vervangen, nog een trede hoger installaties en alleen het casco. Vervolgens de categorie waar het gebouw volledig verbouwd wordt, en ook bouwkundige ingrepen aan wanden, vloeren en andere constructieonderdelen zoals liften worden uitgevoerd. De trede daarboven betreft een make-over van het gebouw, waarbij veelal ook de gevel wordt vervangen of gewijzigd, en als laatste niveau kan een restauratie onderdeel zijn van de herbestemming.

Wat opvalt, is dat de projecten gemakkelijk in te delen zijn in de verschillende categorieën. Enkele zijn lastiger te plaatsen. Het Klokgebouw herbergt veel kwaliteiten in afwerkingsniveau, in de tabel hebben we echter het gemiddelde opgenomen. In ©-mill en Rohm & Haas worden sterk verschillende kwaliteiten gerealiseerd. Deze twee projecten staan dan ook op twee plekken.

De hier gepresenteerde cijfers in de verbouwladder zijn geen nieuwe kengetallen, maar laten wel enkele opmerkelijke resultaten zien. Zo is duidelijk dat de Keramiekfabriek van Piet Hein Eek en de Melkfabriek in Garyp beide relatief goedkoop verbouwd zijn. Beide werden in eigen beheer verbouwd, en in alle twee is eigen personeel ingezet waarvan de kosten mogelijk niet volledig zijn doorberekend. De twee projecten hebben echter ook gemeenschappelijk dat ze onorthodox verbouwd zijn. De initiatiefnemers zijn echte ketenhoppers die er geen moeite mee hebben reguliere stappen in het bouwproces als haalbaarheidsstudies, bestekken en aanbestedingen over te slaan. De twee initiatiefnemers zijn bovendien gewoon gestart met verbouwen, vertrouwend op hun eigen deskundigheid en probleemoplossend vermogen.?

Experimenteren met erfgoed

"De ‘collectie’ moet in beweging komen"

mei 2014, Eric Luiten/Joks Janssen/redactie Anne Luijten

Erfgoedzorg bevindt zich in het oog van de orkaan. Er is veel gedaan aan het ‘oppoetsen van de collectie’, maar de wereld er omheen is inmiddels compleet veranderd. De hoogste tijd dat de erfgoedzorg zich opnieuw gaat verhouden tot de maatschappij en de ruimtelijke ordening. Niet langer de stenen, maar het verhaal staat centraal. En het zijn steeds vaker lokale inititatiefnemers die bepalen wat het volgende hoofdstuk van een gebouw of gebied wordt. Hoogleraren Eric Luiten en Joks Janssen over een open vizier-benadering van het erfgoed. ‘In een tijd dat de bouwwoede tot stilstand is gekomen is het goed om vanuit een meer ontspannen houding te kijken naar de voorraad.’

Joks Janssen en Eric Luiten zijn twee van de vier hoogleraren van het Netwerk Erfgoed & Ruimte, de opvolger van het onderwijsnetwerk van het programma Belvedere. Als onderdeel van een Nationale Onderzoeksagenda Erfgoed en Ruimte schreven de hoogleraren gezamenlijk een Kennisagenda. Daarin stellen zij dat de modernisering van de erfgoedzorg die met Belvedere (‘Behoud door ontwikkeling’) is ingezet, inmiddels in een volgende fase is beland. Het erfgoed moet zich opnieuw gaan verhouden tot de samenleving. In zijn inaugurele rede gooide Janssen al de knuppel in het hoenderhok, door de erfgoedsector op te roepen de deuren en ramen wijd open te zetten. Openstaan voor nieuwe ruimtelijke programma’s zoals zorg, voor financiële haalbaarheid van herontwikkelingen en voor bottom up initiatieven, biedt de sector het broodnodige toekomstperspectief in een tijd waarin de ruimtelijke ontwikkeling zich in een systeemcrisis bevindt. Waardoor ook behoud door ontwikkeling in veel gevallen, bijvoorbeeld in krimpgebieden, problematisch is geworden.

Beschermingsindustrie

De ‘collectie’ moet in beweging komen, stelt Eric Luiten. Hij schetst de drie erfgoedbenaderingen uit de Kennisagenda, die zijn te interpreteren als dominante houdingen in opeenvolgende fasen in de erfgoedzorg, maar die tegelijkertijd nog steeds alle drie naast elkaar bestaan. Voor de sectorbenadering is de ‘beschermingsindustrie’ karakteristiek, gekenmerkt door conservering, wet- en regelgeving en een sectorgerichte houding. Luiten: ‘Rondom het erfgoed is een cultuur gegroeid die het erfgoed heeft losgetrokken uit de dynamiek van de verandering.’

Onderhandeling

De factorbenadering is gekleurd door Belvedere. Erfgoed wordt in de context van onderhandelingen binnen gebiedsontwikkeling geplaatst. Als onderdeel van een geïntegreerd programma van eisen vormt ze een van de factoren naast bijvoorbeeld wonen, voorzieningen en groen. Binnen deze context kan onderhandeld worden over welke delen worden behouden, of gesloopt, of getransformeerd. Bij herbestemming is het belangrijk of een gebouw of ensemble inderdaad een tweede leven tegemoet kan gaan; past ze op het programma, is ze exploiteerbaar? Naast de cultuurhistorische waarde komen hier economische waarden om de hoek kijken. De erfgoedprofessional opereert in een speelveld van ruimtelijke ontwikkelaars. Iconische gebiedsontwikkelingen in dit verband zijn de herontwikkelingen van de Kop van Zuid in Rotterdam en in Maastricht van het Sphinx-Céramiqueterrein. Luiten: ‘Het erfgoed ligt niet meer onder de kaasstolp. Erfgoed wordt onderdeel van een kosten-batenanalyse binnen een grotere, dynamische omgeving.’

Erfgoed in narratief

Belvedere heeft de erfgoedsector flink losgeschud, zegt Joks Janssen. Maar op het hoogtepunt van deze marktbenadering liep de vastgoedmachine vast. Karakteristiek erfgoed en monumenten kregen daarmee steeds minder vanzelfsprekend de rol van aanjager van gebiedsontwikkeling; van katalysator voor waardecreatie, welbegrepen door gemeenten en ontwikkelaars. En daarmee is de blikrichting nu naar de maatschappij, naar het lokale initiatief. Waarmee het overigens ook allemaal ooit begonnen is, zeggen Luiten en Janssen. Erfgoedzorg komt immers voort uit de acties van verontruste burgers tegen de negentiende-eeuwse modernisering van de stad. Nu ligt de bal opnieuw bij betrokken burgers. Daarmee is de cirkel rond, zij het dat de huidige vectorbenadering een veel bredere en vrijere houding heeft ten opzichte van het erfgoed dan de vooral conservatieve houding van weleer. Luiten: ‘Er is veel minder betekenis voor de stenen, voor de fysieke kant. Het verhaal staat centraal: erfgoed als onderdeel van een continuïng story, van zijn eigen geschiedenis, passend in een breder narratief.’

Transformatie als essentie

Erfgoed wordt daarmee een illustratie van de voortschrijdende tijd, van de lange lijnen die door gaan. Met verandering als essentieel gegeven. Transformatie als de essentie van stad- en landschapsontwikkeling. Dat roept de vraag op: wat maakt een gebouw of ensemble of plek specfiek? Wat nemen we mee naar het volgende hoofdstuk van het verhaal? En die vraag roept gelijk ook een volgende vraag op. Want, wie bepaalt dat eigenlijk? Het is de verschuiving van experts naar samenleving: de resocialisatie van het erfgoed. ‘In de sectorbenadering is het de overheid die zich de zorg voor het erfgoed heeft toegeëigend. Zij bouwden aan een “nationale collectie”. In de factorbenadering zijn het de marktpartijen die bepalen wat kansrijke concepten zijn. Nu signaleren wij een derde benadering waarin hermaatschappelijking van het erfgoed centraal staat. Zelforganiserende burgers bemoeien zich met het erfgoed. Samen met maatschappelijke organisaties, bedrijven en gemeenten brengen zij het verhaal van de plek verder. Zij voelen zich daadwerkelijk probleemeigenaar.’

Hydrobiografie

Eric Luiten heeft in zijn functie als Rijksadviseur voor het Landschap en Water een mooi voorbeeld van zo’n biografische benadering van het erfgoed. Zijn onderzoek naar een meerlaagse waterveiligheid van Marken bestaat uit een ‘hydrobiografie’. Luiten: ‘Je kunt voor vele miljoenen de dijken verhogen, maar je kunt ook kijken naar hoe de Markenaren zich door de eeuwen heen hebben verhouden tot het water. Op welke manier hebben zij hun waterbescherming georganiseerd, zowel fysiek als sociaal? Op welke manier zit hoogwaterveiligheid als het ware in de genen van de Markenaren? Misschien hebben ze al die eeuwen prima kunnen leven met af en toe natte voeten. Hun manieren van omgaan met het water hebben we in kaart gebracht in een compact boekje, dat inzichtelijk maakt dat er meer manieren zijn om een waardevol gebied te beschermen dan de automatische reflex van dijkverhoging. Uitgaande van het verhaal, van de biografie van Marken zelf.’

Context

Een ander voorbeeld is de landschapsbiografie voor het stroomgebied van de Drentse Aa die in interactie met de lokale bevolking tot stand is gekomen. Een goed voorbeeld voor het stedelijk gebied vindt Janssen de Wimby-benadering van bureau Crimson voor Hoogvliet. ‘Bij Wimby ging het niet om de individuele karakteristieke na-oorlogse gebouwen, maar om een nieuw collectief ethos voor het geheel van de wijk. Een wederopbouwwijk vol beloften: hoe kan die zich opnieuw verhouden tot een grotendeels nieuwe bevolkingsgroep? Hoe kun je iets van de geschiedenis meegeven in een nieuwe fase van stedelijke ontwikkeling?’ Ook hier gaat het om het verhaal, om de concepten achter het stedenbouwkundig plan, en om een eigentijdse vertaling van dat verhaal, in plaats van om de stenen, de gebouwen zelf. Context speelt een cruciale rol. Een biografie wordt sterker als je die een bepaald kader plaatst, zegt Luiten. Zoals hij de geschiedenis van Marken verknoopte met de opgave van hoogwaterbescherming. ‘Een context geeft richting. Het traditionele cultuurhistorisch onderzoek werkt als een schot hagel en heeft daarmee weinig zeggingskracht. Binnen een context daarentegen zijn de spelers duidelijk, kun je de juiste partijen erom heen organiseren.’

Voltooid verleden tijd

Met de ont-materialisering van het erfgoed wordt hergebruik gelegitimeerd door de vraag welke lijnen in de geschiedenis je verder door wilt trekken. Wat zijn de richtinggevende principes in het gebied? Deze kunnen ook sloop legitimeren als de conclusie van het verhaal is dat het voltooid verleden tijd is voor een gebouw. Om die principes te kunnen identificeren moet er een referentiekader worden opgebouwd, zegt Luiten, die ruimtelijke ingrepen betekenis geven. ‘De nadruk komt te liggen op wat een gebouw zegt over de ontwikkeling van dit stuk stad of landschap en hoe we die ontwikkeling verder kunnen brengen.’ Kennis verzamelen is cruciaal. Zo kun je bijvoorbeeld in een gebied dat wordt gekenmerkt door cesuren sloop beargumenteren.

Uitdijen

Het is een openvizier-benadering, zegt Janssen. ‘Er is niets voorgeschreven, alles is in principe open.’ Maar dat heeft ook een risico: straks is alles erfgoed. De erfgoedzorg heeft sowieso al een uitdijend effect. Niet alleen in het aantal monumenten, ook werden in de loop der tijd niet alleen gebouwen maar landschappen en stad- en dorpsgezichten beschermd. Janssen: ‘Ook in de typen gingen we van het bijzondere naar het alledaagse. De alledaagse woonomgeving uit de wederopbouwtijd bijvoorbeeld. En de ambitie is veranderd: van bescherming naar herontwikkeling.’ Zo ontstaat een soort ‘homeopathische verdunning van het erfgoed’, beaamt Luiten. Hij kan zich wel vinden in die verschuivende benadering. ‘In een tijd dat de bouwwoede tot rust is gekomen is het goed om tot een meer integrale benadering te komen van zaken die “oud” zijn. Met een meer losse, ontspannen houding bekijken. Ik ben daarom niet bang voor verdamping van het erfgoed, daar moet je vooral niet te krampachtig over doen. We leven immers ook in een veel democratischer tijdperk: iedereen heeft er iets over te zeggen.’

Gebied met patina

Een aansprekend voorbeeld van de nieuwe, democratische omgang met erfgoed vinden Luiten en Janssen de Wagenwerkplaats in Amersfoort. ‘Ontstaan vanuit een bottom up volksbeweging die als eerste was gericht op het redden van het historische industriële complex waar vanaf begin vorige eeuw goederenwagons werden onderhouden en gereviseerd. Een soort krakers van de 21e eeuw. Daarna is het geheel nieuw leven ingeblazen door partners te zoeken bij de herontwikkeling. Een vruchtbare combinatie van de energie van een collectief van burgers en een slimme analyse van het krachtenveld én het weten te binden van partijen zoals de gemeente en de NS. Dit project toont aan dat het accent verschuift naar burgers. Tegelijkertijd kunnen die het niet alleen. Het kader van institutionele partners heb je nodig, waarbinnen burgers aan de slag kunnen.’ Die burgers blijven ook in de doorontwikkeling van het gebied betrokken. De transformatie van de Wagenwerkplaats vormde de katalysator voor het gebied erom heen in Amersfoort-Noord. Ook in het gebied van de Wagenwerkplaats zelf komen steeds meer grotere bedrijven ‘die gevoelig zijn voor een gebied met patina, met verhaal’.

Systeemcrisis

Erfgoedzorg bevindt zich in de oog van de vulkaan, zegt Janssen. ‘De collectie is mooi opgepoetst en staat er goed bij. Maar de wereld eromheen is compleet in beweging. De systeemcrisis waar de ruimtelijke ordening zich nu in bevindt gaat een grote impact hebben op de erfgoedzorg.’ In krimpgebieden is die situatie al harde realiteit. Veel herbestemmingen, zoals de Cultuurfabriek in Ulft, zijn gedaan in een tijd dat de overheid de onrendabele top financierde. Nu staan de exploitaties onder zware druk en wordt het ‘enorm ingewikkeld’ om dergelijke gebouwen in financiële zin nog overeind te houden. ‘In krimpregio’s komt transformatie nu scherp op de agenda. Er is geen geld meer, maar wél een steeds verder uitdijende voorraad, van leegkomende kerken en kloosters bijvoorbeeld.’ Maar ook het agrarisch erfgoed draagt daar aan bij. Luiten: ‘In rap tempo komen nu boerderijen op de markt. Wat gaan we daar mee doen?’

Onverwachte spelers

Toch ziet Janssen ook op het platteland en in dorpsgemeenschappen nieuwe bewegingen ontstaan die zich ontfermen over leegkomende complexen. Een dorpsgemeenschap die zich ontfermt over de collectieve ruimtes zoals de tuinen van een kloostercomplex. Zorginstellingen die moeten inkrimpen en aan het dorp vragen om vooral mee te denken in een combinatie met nieuwe functies. Onderwijsinstellingen die geïnteresseerd zijn in herontwikkeling tot nieuwe campusomgevingen. ‘Nieuwe, onverwachte spelers zoals onderwijs- en zorgpartijen doen hun intrede, maar vaak samen met, of vanuit, burgerinitiatieven.’ Luiten wijst op de snelle herontwikkeling van het New Yorkse Meat Packing District. ‘Van no-go-area tot een van de populairste buurten van de stad. Voor het Marineterrein in Amsterdam hebben we ook wel eens aan zo’n strategie gedacht: zet de poorten maar open. En kijk maar wat er gebeurt.’

Onthouding

Een dergelijke gentrification-strategie als in New York zijn we in Nederland niet gewend. Janssen: ‘Wij denken meer in maakbaarheid. In plannen met eindbeelden. Maar ook in de erfgoedzorg wordt het tijd dat we het eindbeelddenken loslaten. De ethiek van de onthouding: niet ingrijpen is ook een keuze.’ Kijk naar Engeland, zegt Luiten. Daar stonden verlaten industriële complexen decennialang te verruïneren. ‘Laat maar gewoon zoals het is. Op een gegeven moment komen er kunstenaars of andere groepen die de gebieden gaan herontdekken en er een nieuwe bestemming aan geven. Vervolgens worden zij weer overgepakt door grotere partijen. Zo werkt gentrification.’ Janssen vult aan: ‘Soms heb je gewoon ook tijd nodig om er achter te komen wat je met een plek of een gebied kunt. Iets echt goeds bedenken vraagt ook verbeeldingskracht. Dan is het goed om even afstand te kunnen nemen. Wij hebben meestal de neiging om alles gelijk in een frame te plaatsen.’

Experimenteren

Daarom is de huidige fase zeer interessant, vinden beiden. Er is minder investeringskracht, partijen zijn op zoek naar andere rollen. ‘Dat geeft letterlijk adem en ruimte om tot nieuwe oplossingen te komen. Tot nieuwe strategieën ook, voor herbestemming en eventueel “elegante sloop”. Er mag worden geëxperimenteerd. De voorraad is zo groot, het is echt niet erg als er eens wat mis gaat.’

  • Eric Luiten is hoogleraar Cultuurhistorie en Ontwerp, TU Delft en als Rijksadviseur voor Landschap en Water lid van het College van Rijksadviseurs (CRA)
  •  Joks Janssen is bijzonder hoogleraar Ruimtelijke Planning en Cultuurhistorie, Wageningen Universiteit en directeur BrabantKennis van de Provincie Noord-Brabant

ENERGY - ABUNDANCE IN A WORLD OF SCARCITY

Gunter Pauli (Blog), oktober 2011

Sustainability has been defined as “The capacity to respond to the basic needs of all with what we have”. If we apply this logic to energy, then we are forced to rethink our present model. Indeed, ever since the concept of a centralized production and distribution of electricity emerged over a century ago, potential local power sources have seldom been taken into account. If we neglect this portfolio of energies that can be accessed where we are and with what we have then we will continue pay high cost both in terms of price and pollution. If on the other hand we switch our mindset and integrate multiple local power and heat sources, then our energy balance could evolve from scarcity to abundance, at lower cost, increased flexibility, while we can finally cut back on contamination. The surprise effect may even be the lowering of local taxes.

Green energy has always been associated with increased costs. Somehow the system of generation and distribution of power convinced consumer and government alike that whatever is good for health and the environment requires a premium. How often are we not requested to perform a cost benefit analysis that amounted to business as usual? The classical management adagio of “core business and core competence” lead to the imposition of the economies of scale, based on few energy sources aimed to reduce the cost per kilowatt hour (kWhr) for the producer. The energy mix today is driven by the capacity to respond to base load and peak demand at predictable rates with guaranteed margins, passing the additional cost on to the client. This resulted in the adoption of nuclear, coal, fuel and natural gas as the core sources. Renewables were typically dismissed since - as the argument goes - the sun only shines 5 hours per day, and wind is unreliable. Then renewables need back-up and storage. This increases the cost borne by the customer or requires subsidies from (bankrupt) governments which in the end are also paid by citizens through higher taxes.

Time has come to reassess this logic. There are two guiding principles of The Blue Economy that determine the identification of a new energy mix beyond green power. First, use what you have. Second, search for multiple benefits. To succeed in this endeavor requires a change of the rules of the game. It has been widely overlooked that our grid today distributes power at 240 V in alternate current (AC). Nearly all renewable energy is generated in direct current (DC). The integration of DC into the grid requires additional capital. If we were to create local 12V DC grids, then many well known but little used renewables would immediately become economically viable without major investments.

The AC enigma made us neglect the potential of all renewables. Photovoltaic cells are only used on one side, even though these could generate more power when sun light is exposed on both sides, especially when concentrated solar is applied to the bottom. If this power were fed straight into a 12V DC local network, then it would outcompete the power supplied by the grid. Unfortunately, electric engineers have been groomed in the AC logic, and off-the-grid homes or communities have been equated with investments in back-up batteries, increasing the cost to the consumer beyond reason. Only the very green and wealthy could afford this option.

Anyone committed to renewable energy produces predominantly power in DC, then converts it to AC supplying the grid (sometimes with feed-in tariffs), only to reconvert it back to DC at the point of consumption. Do we realize the inefficiency and the cost of this? The electronic engineers, driven by energy efficiency have chosen DC as the standard. Over 80 percent of home and office appliances driven by micro-electronics operate in DC, which combines processing capacity with mobility and miniaturization. Suffice to check the number of chargers, which actually are AC/DC converters that are scattered through our homes to realize the inefficiencies that we tacitly tolerate.

Time has come to rethink the decision on the AC standard that has been made over a century ago. The creation of local DC-grids linked to local power sources that can easily supply power in DC represents a new competitive model with high efficiency reducing energy requirements up to 60 percent without compromising on performance or comfort. A local DC grid also influences health and safety. It reduces the risk of fire and electrocution, cuts wiring, metals and maintenance. The switch to local portfolio of DC power is only a first step, additional adjustments are required including a smarter exploitation of available sources. The first and foremost set of opportunities are embedded in a better management of water.

Home owners and office users will quickly agree: water is key. It always has come as a surprise how little effort building designers make to use the laws of physics to improve the quality of life in general and energy efficiency in particular. A fresh look at water could change that. For example, a thermosyphon functions all year, with hot water rising predictably to the top. Today, residential and office buildings rely on pumps - with increased cost and energy consumption. If on the other hand solar energy, or even just luminescence were used to  generate electricity and to heat water, exploiting both sides of photovoltaic panels as provided by the Swedish innovation company Solarus AB, then four to six units are sufficient to provide electricity, hot water and cooling to a family home in Scandinavia. Multifunctional technologies provide multiple benefits, reducing the cost per kWhr.

Whereas the thermosyphon gets water to top of the building, the downward flow of water - predictable with precision of 6 liters per minute - could generate power while adding extra benefits. For example, the flow could power the production of ozone to purify water on site from dissolved oxygen in the water, and could destroy elemental chlorine at the same time. If the water were stored in tanks at 80 or even 90 degrees, then water can be delivered at 38-40 degrees, providing additional DC power through a solid state heat exchange exploiting the 40-50 degrees differential. This power source used to be considered negligible, since the amount of power that could ultimately be fed into the AC grid is trivial.

We can continue the logic of “use what you have to gain multiple benefits” to waste water, and solid waste management. Any building or block in a city hands over its waste to a service provider against a fixed cost per cubic meter or ton. Insights into the biochemical reactions of the slurry from black water and organic solid waste permitted to generate four times more methane gas than previously considered viable. These waste streams, guaranteed as long as people are present, now provides a stable and cheap source of methane. If one combines this smart chemistry provided by Scandinavian Biogas with the vortex technology of AgroPlas from the UK, one has on demand access to local hydrogen to power fuel cells, with solid carbon powder of commercial value as the sole residue. While this will be readily dismissed by the experts in the field since it sounds to good to be true, it is already reality. Better it is competitive, thus it will change the rules of the game. 

The biggest challenge we face is that too few building designers and energy experts have been trained to think along these lines. In addition, the few who have this capacity lack access to off-the-shelf tools and equipment to implement this. The few opportunities and options described plus dozen others presented on <www.blueeconomy.de> are  therefore understandably dismissed as unviable, futuristic or at least too costly. Time has come to navigate from fantasy to a vision based on science so that these opportunities can soon become  mainstream. This requires leadership from a few, and a preparedness to leave our comfort zones. Then we can embrace the shared need to steer business and society towards sustainability - with what we have.

  • Gunter Pauli was born in Antwerp, Belgium, in March 1956. In 1979 he graduated as “Licencié en Sciences Economiques” from Loyola's University (today University of Antwerp) in Belgium and obtained his masters in business administration from INSEAD in 1982 at Fontainebleau, France thanks to a scholarship from the Rotary International Foundation. During the time he was studying, he held the most diverse jobs in order “to sustain family, education and to save money, which permitted extensive traveling during the summer holidays". In 1978 he was elected as national president of the students’ union AIESEC.

'Bouwers, architecten en monumentenzorg: stap uit je traditionele rol'

artikel Building Business

Paul Meurs en Marinke Steenhuis, juni 2012

VERSLAG #5

"Monument?  347 personen vinden dit leuk"

 

Ook module 5 Monumentaliteit vindt haar aanleiding in de systeemverandering van onze stedelijke leefomgeving. De trigger is niet een bouwtechnisch falen, maar het falen van financiële constructies in en rondom ons vastgoed. Het gevolg is een overaanbod aan vastgoed terwijl tegelijkertijd de functionele vraag afneemt. Eén van de consequenties daarvan is dat het steeds lastiger wordt om de waarde van vastgoed te bepalen. Die waarde wordt in NL immers vooral bepaald door het toekomstig gebruik en als dat gebruik verandert of er zelfs helemaal niet meer is, wordt veel vastgoed de facto ‘waardeloos’. Ook monumenten staan functioneel onder druk: er komen er steeds meer leeg te staan.

Aan de andere kant wordt de waarde van een monument niet alleen bepaald door haar toekomstige huurwaarde. In praktische zin brengt een leeg monument echter cf commercieel vastgoed dezelfde problemen met zich mee qua onderhoud en beheer, waardoor ook monumentaal vastgoed opeens kwetsbaar wordt. In een tijd waarin geld minder makkelijk stroomt is het dan ook de vraag of we anders met leegstand in monumenten moeten omgaan dan met leegstand in commercieel vastgoed: zijn monumenten luxeartikelen uit een romantische periode van de stad toen er nog geld genoeg was? Of zijn monumenten het enige vastgoed dat z’n waarde behouden heeft en zijn ze het koesteren meer dan waard. Welke positie kan een monument innemen in een nieuwe tijdperk van ontwikkeling en wat verwacht de nieuwe stedeling van het oude vergrijzende vastgoed?

Aan het begin van de opleiding van meubelmakers starten aspiranten niet met een meubel, maar met het maken van het eigen gereedschap. Waarom? 

Frank Strolenberg, voogd M5

Ambitieuze nieuwkomers in het vakgebied van stadsontwikkeling beginnen altijd gretig te zoeken naar  systematische oplossingen voor de transformatie van monumentaal vastgoed. Schema’s en instrumenten als de transformatiepotentiemeter en de leegstandsrisicometer  brengen de problematiek in kaart en lijken bij te dragen aan een complete aanpak. Helaas moet men tevens constateren, dat het juist de systemen en instrumenten zijn, die onderhevig zijn aan verschuiving. Bovendien is ondanks de gewenste standaardisatie in de aanpak, elk gebouw anders en daarmee ook elke opgave. En dat geldt zeker voor monumentale gebouwen.

Een verandering zal dan ook niet komen vanuit het systeem of aan de hand van een allesomvattend instrument, maar moet komen vanuit het begrip en de visie van individuele spelers. Daarom moet een meubelmaker in opleiding eerst zijn of haar eigen gereedschap maken, om de eigen vaardigheid te ontwikkelen en tegelijkertijd te ontdekken hoeveel moeite het kost c.q. wat de waarde is om dit basale instrument te ontwikkelen. Een meubel, of in ons geval het monument, vormt de gestolde droom en ambitie van z’n vroegere schepper en behelst een waarde die  bestaat uit het materiaal, het verhaal, het gebruik èn de investering.

Bestaat er zoiets als historisch beton?

Paul Meurs/SteenhuisMeurs

Alles wat een historicus opschrijft is waar. Dat geldt niet voor een architect, want een architect ziet niet de waarheid voor zich, maar de projectie van een ontwerp. Deze zienswijze biedt ook de vrijheid te overwegen, of een monument met zijn tijd mee kan veranderen. Hier is geen handleiding voor of een boekje met spelregels. Voor de een is het tentoonstellen van het verleden zoals de oude constructie in het Mosa Forum winkelcentrum respectvol, voor de ander prostitutie van oude architectuur.

Volgens SteenhuisMeurs moet een monument inbedding vinden in de maatschappij door te voldoen aan de eisen van vandaag, en moet het ruimte bieden voor de nieuwe realiteit. De werkwijze die SteenhuisMeurs hanteert om tot een aanpak van een monument te komen is eerst het isoleren van verschillende waarden. Daarna worden de culturele, vastgoed- en functionele waarde samengevoegd en met elkaar afgewogen. De balans wordt in de vorm van een advies uitgebracht.

De kerk in Weesp, die deels op instorten staat, is een voorbeeld van een verschil in waardebepaling. Cultuurhistorisch is het bouwwerk onvoldoende bijzonder om het de status van Rijksmonument te verstrekken; immers zoals de kerk van Weesp is, zijn er heel veel in Nederland en de status van Rijksmonument wordt alleen aan uitzonderlijke gebouwen toegekend. Daarbij geldt dat de status van Rijksmonument haar plichten met zich mee brengt (goed onderhoud plegen), maar ook haar rechten (financiële voordelen). Maar lokaal gezien geeft deze kerk Weesp haar lokale identiteit en is zij een ankerpunt voor de herinneringen van de bewoners. Ondanks dat de conservering schier onbetaalbaar is en sloop onafwendbaar lijkt, geeft het verval van de kerk lokaal dus veel verdriet, maar kan de Rijksoverheid financieel niet ondersteunen.

Een andere vraag is: wat te doen met de jongere monumenten? Oude gebouwen hebben patina: de sporen van het verleden zijn in structuur gegriefd en in de loop der jaren zijn ze door hun gebruik gevuld met verhalen en betekenis. Maar hoe zit dat met jongere, betonnen gebouwen waar het patina niet aan af te lezen is en die veel minder tijd hebben gehad om zich te vullen met verhalen en betekenis. Bestaat er bijvoorbeeld zoiets als historisch beton? De bouwwijze van een betonnen constructie toont de voortschrijdende bouwtechniek. Maar beton is ook kwetsbaar en om beton te renoveren moet veel historisch materiaal worden vervangen: is het dan nog wel authentiek?

Toonaangevend hiervoor is het voormalige sanatorium Zonnestraal te Hilversum van Jan Duiker. Het huidige monument is praktisch nieuwbouw, omdat het historische materiaal in zo slechte staat was dat vrijwel alle beton vervangen is. Is het hierdoor niet grotendeels een replica geworden? Wat men heeft behouden is het architectonische beeld. In het geval van de Zonnestraal heeft men gekozen voor de reconstructie van het beeld in plaats van het behoud van het patina van het object. Dit kan ook als geschiedvervalsing worden gezien, als nep, namaak. ‘Wat is authenticiteit en hoe ga je daar mee om?’ is dan ook een terugkerende vraag in de monumentenzorg.

Hoewel een schematische indeling om tot waardebepaling te komen houvast biedt in de complexiteit van het vormen van een waardeoordeel, vormt het geen exacte wetenschap. Hoe dan ook zou er aan elk schema nog een tijdsas moeten worden toegevoegd omdat een waardeoordeel altijd gestaafd is op de eisen en modetrends van vandaag en met de tijd mee zal veranderen. Bescherming hoeft op zich ook niet 100% conservering als doel te hebben. Zoals het geval is in de ontwikkeling rondom Strijp S, waar men heeft gekozen voor de kwaliteit van het totaal met als consequentie dat enkele gebouwen zijn blijven staan, anderen gesloopt worden en er ook ruimte is om nieuwe gebouwen toe te voegen. Per saldo wordt er echter een bepaalde kwaliteit na gestreefd. Het behoud van monumenten kan ook gebaat zijn bij tijdelijk gebruik, totdat er een meer definitieve functie voorbij komt.

Alles van waarde is weerloos

Vera Hamers

Het dilemma van behoud van monumenten is deel van het takenpakket van een gemeente. De organisatie moet leren omgaan met de verandering in en van de samenleving. Waar de portefeuille van de makelaar en ontwikkelaar krimpt, groeit deze alleen maar bij de afdeling Cultureel Erfgoed. Maastricht is in Nederland wel uitzonderlijk met haar groot aantal Rijks- en gemeentelijke monumenten. Desalniettemin is het verleden hier springlevend en staan de gebouwen er grosso modo top bij. Met de tekorten in de begroting komen de onderhoudskosten van oude en nieuwe, gevulde en leegstaande monumenten echter onder druk te staan.

Een gemeente moet bij ieder object een afweging maken tussen het belang en de waarde. De keuze en volgorde op de lijst van beschermde monumenten heeft een positieve en een negatieve kant. De scheiding tussen wat waardig wordt geacht te behouden ligt nog niet definitief vast, maar toch buigt de gemeente zich over een nadere selectie ‘voor het geval dat’. De objecten boven een bepaalde samengestelde norm zouden dan moeten worden behouden, de objecten onder die streep zouden dan als eerste afvallen als er onvoldoende geld en functie is om ze in de benen te houden.

Presentaties

Wat te doen als de waarde is bepaald? Herbestemming en sloop zijn twee uitersten op een spectrum van opties. Waar bevindt het voormalige PLEM gebouw of de kerk zich op dit spectrum en welke mogelijkheden zijn er?

Groep 1: Marcel, Eddy, Bas, Marcella, Ronald, Simon

Waarden zijn ‘stempels’, een bepaling, maar geen doel op zich. In de gevoerde discussies bleek het heel lastig de verschillen tussen de waarden niet te laten vervagen. Daarom heeft de groep ervoor gekozen één waarde kaderstellend te maken. In het geval van het voormalige PLEM-gebouw is dat de cultuurhistorische waarde. Maar dat is niet het doel. Aan de hand van de bepaling van categorieën wordt gezocht naar verantwoordelijkheden. Volgens de groep leg je dan de focus op het denken in opties en niet in beperkingen. Volgens de logica van hun herbestemmingsladder moet de kerk aan de markt worden overgelaten. De PLEM heeft participatieve waarde en zou zodoende beschikbaar moeten worden gesteld voor maatschappelijke initiatieven.

Reactie juryleden

René: het voorstel gaat sterk uit van de ideële waarde, maar waarom is de economische waarde niet meegenomen?

Jos: Waarom worden in de ladder markt en maatschappij van elkaar gescheiden?

Vera: Is de ladder specifiek voor deze gebouwen, of kan het ook een tool zijn voor elk gebouw?

Discussie: de groep trekt de vergelijking met de oldtimer auto. Het individu zorgt voor een oldtimer vanwege liefde en passie voor het object, maar de overheid probeert uit deze passie munt te slaan. De waarde van een oude auto wordt door de gebruiker zelf bepaald en het behoud door de gebruiker bekostigd. Bij gebouwen mag alleen de overheid een monumentale status toekennen. Toch zijn er ook belangenorganisaties die zich inzetten voor het behoud van specifiek vastgoed.

Advies: er wordt de voorkeur gegeven aan het zoeken naar verantwoordelijkheden of het aantrekkelijk maken van verantwoordelijkheden in plaats van het (voor) bestempelen van een monumentale status.

Groep 2: Pascal, Anouk, Chantal, Swanhilde, Dennis, Rudolph

Een waardebepaling wordt pas echt serieus genomen als er urgentie is. Bijvoorbeeld wordt het functioneren van een computer voor lief genomen. Pas bij een storing leert men het systeem en een helpdesk pas echt te waarderen. In het geval van het PLEM gebouw is de urgentie de dreigende sloop. Dit moet worden gecommuniceerd en zichtbaar worden gemaakt. Een tweede conclusie is, dat het onmogelijk was tot een objectief waardeoordeel te komen. Alle waarden bij elkaar maken nog geen waarheid. Daarom stelt de groep voor de bewoners zelf te laten beslissen.

Het voorstel heet S.O.S. (Sloop or Save). Eerst wordt de urgentie uitgebeeld in de vorm van een sloopwekker. Het gebouw is al afhankelijk van de tijd, maar deze wordt met de sloopwekker geïntensiveerd. Naast de wekker wordt een open oproep opgezet om aan de hand van de ideeën te bepalen, wat de toekomstwaarde is van het gebouw. (Nieuwe) ideeën zijn maatgevend voor de waarde en niet de bestaande waarde. Als er binnen de periode van de sloopwekker geen goed alternatief komt, is de consequentie, dat het gebouw wordt gesloopt. Omdat bij de PLEM het gebouw zichtbaar aftakelt, is de bouwfysische toestand doorslaggevend om hier een sloopwekker in te stellen. Als bijvoorbeeld voor nieuwjaarsavond 2014 geen goed plan wordt ingediend, wordt het gebouw een deel van het gemeentelijk vuurwerk project.

reactie juryleden

René: Hoe breed maak je de strategie? Wie moet je allemaal op de hoogte stellen van de sloopwekker?

Advies: SOS of de BNN-sloopshow zorgt voor de bewustwording. Ook de sloop kan deel zijn van een viering.

Groep 3: Nicole, Roel, Johan, Eva ,Floor, Peter

De derde groep heeft het schema van Paul Meurs als radardiagram ingezet om tot een positionering van het PLEM-gebouw en de kerk te komen. Daarna hebben zij de herbestemmingsladder aangevuld en de condities vertaald naar mogelijke programma’s of gebruiken. In de verdere uitwerking voor het PLEM gebouw heeft de groep het gebouw per laag de potentie bestemd. Het hele gebouw hoeft namelijk niet in gebruik te zijn, want niet iedere verdieping heeft dezelfde kwaliteit, uitstraling of toegankelijkheid.

Advies: houd het gebouw in gebruik door de doorlopende lasten als minimaal rendement te nemen. De minimale exploitatie weegt niet op tegen de zichtbaarheid en het maatschappelijk nut van het pand.

Eindgesprek met de juryleden

Jos: De samenvoeging van de ladders van groep 1 en groep 3 kan een nuttige bijdrage zijn aan de discussie over herbestemming.

Vera: De ladder zou ook onderdeel kunnen worden van de werkwijze van haar afdeling, omdat de intersectorale benadering een breder perspectief toelaat.

René: De tijd om tot een concreet voorstel te komen was te kort, maar hij waardeert de diepgang van de gedachten achter de voorstellen. De nieuwe benamingen wekken andere beelden op en zijn inspirerend. Bijvoorbeeld roept de sloopwekker niet op tot sloop, maar juist tot deelname aan een andere oplossing.

In alle presentaties wordt de objectivering van waarde verworpen en ligt de nadruk meer op het subjectieve oordeel.

Jos: In de vorige bestemmingsronde van monumenten zaten we nog in een weinig democratische procedure. ‘Wij beschermen, wij betalen’. In de aankomende nieuwe ronde zou dit model vervangen kunnen worden door de uitspraak ‘Wij willen wel beschermen, maar eerst weten wie er betaalt?’. Er zal een toe-eigening van het monumentaal vastgoed moeten plaatsvinden om te voorkomen dat gebouwen gaan zakken op de ladder.

Frank: De transitie van de buitenwereld wordt binnen de Rijksdienst Cultureel Erfgoed ook gevoeld, maar er is nog geen goed antwoord op. Qua waardestelling is steeds duidelijker dat naast het professionele oordeel, ook andere belangen moeten worden meegewogen. Qua restauratiefilosofie moeten er niet alleen uitspraken gedaan worden over het historische deel, maar ook over de relatie met de moderne toevoegingen. En qua instandhouding lijkt het er op dat er zelfs binnen de bestaande groep van beschermde monumenten keuzes moeten worden gemaakt. Naast een behoudsfilosofie moet er, cf. Maastricht, ook nagedacht gaan worden over een sloopfilosofie. Zo’n filosofie is een instrument waarin thema’s als maatschappelijk belang, maatschappelijk draagvlak en maatschappelijke draagkracht een rol spelen.