Groen vs. Rood

Module 04

GROEN vs. ROOD

Waar eindigt de stad?

 

Waar eindigt de stad? In de laatste 20 jaar is volgens het CBS het stedelijk gebied met circa 16% toegenomen. Ondanks een andere tijd van ontwikkeling, zal ook de verstedelijking in Zuid Limburg zich verder doorzetten. De stadscentra zullen voorlopig mensen aan blijven trekken, maar ironie van het stedelijk succes is, dat deze niet zonder de omringende omgeving plaats had kunnen vinden. Demografische krimp en ander ruimtegebruik vragen om een verdunning van bebouwing en deze is voorzien voor de stadsrand en het buitengebied. Dat betekent, dat de gevolgen van krimp vooral een probleem zijn voor de niet-stad: de regio en haar dorpen.

De demografische en economische transitie laten geen financieel overschot meer over. Ook het dorp zal zich als rendabel moeten tonen. Om dit te verwezenlijken lijkt een herorganisatie van de sociale structuur vanzelfsprekend, maar niet eenvoudig, want transitie brengt ook sociaal onbehagen met zich mee. Kan een dorp haar autonomie door herorganisatie handhaven, of doet het er verstandig aan zich deel te maken van de stadsrand?

„Kleine scholen zijn vaker zwak en kunnen moeilijker de rol van sociale ontmoetingsplaats voor leeftijdsgenoten waarmaken. Daarom adviseert de raad om het aantal kleine scholen te beperken.”

De Onderwijsraad adviseerde in januari 2014 het minimum aantal leerlingen te verhogen van 23 naar 100. Staatssecretaris Dekker legt het advies naast zich neer, maar heft de overheidstoeslag op voor kleine scholen. In plaats daarvan komt er een bonus voor onderlinge samenwerking. Niet alleen de scholen dreigen te verdwijnen, het het gehele voorzieningenniveau van een dorp zal minder worden. Dit heeft gevolgen voor de ruimtelijke ordening. Wat gebeurt er met de sociale ontmoetingsplaats van de school. Met het verdwijnen van publieke voorzieningen zijn er minder mogelijkheden voor de identiteitsvorming van de bewoners. De leefbaarheid verliest haar diversiteit.

Het dorp moet met zijn tijd mee, maar welke alternatieven bieden zich naast een eeuwenoude autonomiteit aan? Kunnen voorzieningen zich handhaven als zij voor een groter gebied toegankelijk zijn? Welke ruimtelijke opgave laten schoolfusies en andere functiecombinaties achter in een dorpskern? Dichtheid is op zichzelf geen kwaliteit, maar wat is er minimaal nodig voor een leefbare omgeving?

MASTERCLASS

De verstedelijking beïnvloedt stad en land. Geen dorp ontspringt de dans van de economische en demografische ritardando. Ook Obbicht en Grevenbicht, onderdeel van gemeente Sittard-Geleen, moeten met de tijd mee ontwikkelen. Om het voorzieningenniveau in de dorpen te handhaven ligt er een voorstel een onderwijs, sport en zorg-cluster tussen de dorpen te bouwen. Is een derde centrum op een neutrale locatie de formule om samen te groeien?

‘Drie voetbalclubs in een straal van 30 kilometer is te veel’, meent Sef Vergoossen. ‚Tenminste, als je op een gezonde basis structureel in de eredivisie mee wilt draaien. Het achterland is te klein. Dat wijzen alle onderzoeken uit’. Het plan de drie grootste clubs samen te voegen in FC Limburg, is mede mislukt door weerstand van supporters. Bij de vete tussen de gebroeders Dassler en de verdeling in het dorp Herzogenaurach heeft meer dan 60 jaar geduurd. Een culturele verandering van een gemeenschap gaat voorbij aan economisch draagvlak. De weerstand, die ontstaat bij een gedwongen samenvoeging, kan ook de verdeling tussen gemeenschappen versterken. Een fusie betekent ook het vervangen van 2 oude identiteiten voor 1 nieuwe. 

De Centraleplaatsentheorie van Christaller laat zien, dat de probleemstelling geen vaste schaal kent, maar een recursief fenomeen is, een herhaling in zichzelf. Het speelt zich zowel af op het schaalniveau van het dorp, van de stad en de regio. Een vergelijkbare geval op stedelijke schaal is de nieuwe ziekenhuislocatie tussen Sittard en Geleen. De ziekenhuizen in de stadskernen waren net zoals de scholen in Obbicht en Grevenbicht verouderd en niet meer in staat moderne diensten te verlenen. Destijds werd gekozen voor de clustering van zorg en entertainment op een locatie tussen de steden in. Welke lessen kunnen van deze casus worden overgenomen? Welke sociale meerwaarde had de herlocatie van publiek programma en welke financiële gevolgen lieten de ziekenhuizen en bioscopen in de centra achter?

Paradoxaal is het voorstel voorzieningen te fuseren en buiten het dorp te plaatsen identiek aan de grondspeculatie van de afgelopen decennia. Opleidingen moesten ook samengaan om efficiënter te kunnen functioneren; de vrijgekomen grond bood ruimte voor nieuwe woningbouw, omdat buiten de dorpsgrens woningbouw niet is toegestaan. Tot de crisis deelde de functionele stad zich programmatisch steeds verder op, maar tegenwoordig zijn steden bezig met herbestemming van gebieden. Moeten dorpen dat voorbeeld niet volgen?

Opgave 1: Sociaal netwerk

Zoals Philipp Oswalt schrijft moeten nieuwe oplossingen gevonden worden met een samenwerking tussen staat, burgerdom en de markt. Desalniettemin gaat het om de gebruikers van de voorzieningen. Stichting Laefbaar Obbeeg en Beeg hebben een lijst van alle verenigingen opgesteld. Plaats de vereniging op de locatie van de benodigde voorziening.

Opgave 2: Leefbaarheid en/ of rendabiliteit

Met of zonder ingrijpen, de status quo vraagt om de herorganisering van onze samenleving. Voor het vraagstuk van de nieuwe cluster zijn er drie varianten:

- restaureer de bestaande scholen op de bestaande locaties

- sloop en bouw op 1 locatie een nieuw centrum

- bouw een nieuw centrum tussen de dorpen 

Kies met je groep 1 variant met de voorwaarde, dat alle varianten worden behandeld.

Het betoog een multi functioneel centrum tussen de dorpen te bouwen is vooral economische beredeneerd. Zal het onderwijs daadwerkelijk beter worden met een moderne huisvesting? De bushalte kan naar de nieuwe locatie worden verlegd, maar is 1 bus per uur genoeg? Waar ligt de toekomst van het dorp? 

 

Beredeneer hoe economie, leefbaarheid, mobiliteit en ruimte elkaar beïnvloeden. Door de sociaal-maatschappelijke consequenties van de varianten te verzamelen en toe te voegen aan het economisch model, kan de vraagstelling worden verduidelijkt om eventueel tot een ruimtelijk voorstel te komen. Het dorp staat voor vandaag model voor alle schalen.

Gegevens over de dorpen zoals oppervlakte, nabijheid van voorzieningen etc.

SYLLABUS

De syllabus bestaat voorlopig uit 3 teksten, waarvan 1tje in het Duits is. De tekst van Philipp Oswalt, directeur van het Bauhaus en initiator van ’Shrinking Cities’, beschrijft de mogelijkheid zonder fysieke verstedelijking toch deel te worden van een stad. Het tweede stuk komt uit het tijdschrift Rooilijn (vanaf de zomer zal Stad.Academie ook online uitgaven van Rooilijn aan kunnen bieden). Hierin wordt de transformati van het autonome dorp naar een woondorp behandeld. De derde tekst komt ook uit Rooilijn en is geschreven door Lotte Vermeij van het SCP.

RAUMPIONIERE IN LÄNDLICHEN REGIONEN

Neue Wege der Daseinsvorsorge

Kerstin Faber, Philipp Oswalt (HG.)

Edition Bauhaus 35, 2013

(Auszug)

… 

p.7/ r. 25: Besorgnis erregen bei der gegenwärtigen Krise weniger die sich ändernden Voraussetzungen und der Wandel als solcher. Eine bestimmte Bevölkerungsdichte ist kein Wert an sich. Primäres Ziel staatlicher Intervention sollte nicht sein, bestimmte Einwohnerzahlen und bestimmte Verteilungen der Bevölkerung zu erreichen. In demokratischen Gesellschaften ist es dem Einzelnen überlassen, wo er sich ansiedeln und wohnen will. Es gibt nicht die richtige Siedlungsdichte für eine Landschaft, die richtige Größe für einen Ort. Aufgabe von Politik und Planung sollte sein, den Menschen dort, wo sie leben wollen, gute Lebensbedingungen zu verschaffen. Wir kennen genug Länder, darunter Skandinavien und Australien, mit dünn besiedelten Räumen von hohem Lebensstandard.

p.8, r.25: Wie also kann vor dem Hintergrund von Schrumpfung die Daseinsvorsorge im ländlichen Raum in Zukunft gestaltet werden? Um dies zu beantworten, muss die Vorstellung von Daseinsvorsorge zunächst grundsätzlich diskutiert werden. Der deutsche Begriff der Daseinsvorsorge hat einen problematischen Ursprung. Geprägt wurde der Terminus von Ernst Forsthoff mit seinem 1938 erschienen Buch “Die Verwaltung als Leistungsträger”. Bereits 1933 hatte er mit seinem Buch “Der totale Staat” die durch das Naziregime vollzogene Gleichschaltung befürwortet, einschließlich der Abschaffung von parlamentarischer Demokratie und Gewerkschaften. Stattdessen hatte er einer “totalen Gemeinschaftsordnung” das Wort geredet. 1938 stellte Forsthoff nicht zu Unrecht fest, dass gerade in Bezug auf die Daseinsvorsorge die “Abhängigkeit des Menschen vom Staate” in den letzten Jahrhunderten stark zugenommen habe. “Alle Fragen der Daseinsvorsorge, die notwendig ausmünden in den Problemen einer gerechten sozialen Ordnung, sind notwendig immer politische Fragen ersten Ranges”.

In diesem Zusammenhang muss auch erwähnt werden, dass der deutsche Geograf Walter Christaller als Erfinder “zentraler Orte” - des heute weltweit verbreiteten raumordnenden Prinzips für die Daseinsvorsorge - kurz nach Fertigstellung seines maßgebliches Werkes 1932-33 überzeugter Nationalsozialist wurde und führend daran mitwirkte, dass eben dieses Konzept nach 1939 erstmals bei der deutschen Ostkolonisation in Polen planerisch umgesetzt wurde. Für Christaller setzte das hierarchische Konzept zentraler Ort das “Führungsprinzip” in der Raumordnung um.

Das heute international etablierte Konzept der zentralen Orte von Walter Christaller aus dem Jahr 1933 sieht eine hierarchische Organisation der Daseinsvorsorge in jeweils abgegrenzten Teilräumen vor.

Die hier skizzierte Herkunft der Idee der Daseinsvorsorge in Deutschland aus einem radikal totalitären Denken stellt die Vorstellung infrage, eine umfassende staatliche Daseinsvorsorge habe per se einen sozial progressiven, gar emanzipatorischen Charakter. Indessen lässt sich die Daseinsvorsorge nicht auf eine zentralstaatliche-totalitäre Gefahr reduzieren, gehört sie doch zur selbstverständlichen Grundausstattung demokratischer Gesellschaften und ging aus verschiedenen gesellschaftlichen Traditionen hervor. In Frankreich heißt dieser Bereich “Service Public”, in Großbritannien “Public Services”. Und auch in Deutschland gibt es verschiedene, jahrhundertalte Linien. Neben der hoheitlich-polizeistaatlichen Tradition, die besonders im Preußen des 19. Jahrhunderts ausgebildet war, gibt es eine bürgerschaftliche, quasi genossenschaftliche Tradition aus den freien Städten des Mittelalters sowie eine privatwirtschaftliche Tradition aus der Phase der frühen Industrialisierung. An Letztere knüpft die EU-Kommission an, die seit vielen Jahren ihre Mitgliedsstaaten veranlasst, zentrale staatliche Strukturen der Daseinsvorsorge, wie sie sich vor allem seit Mitte des 20. Jahrhunderts ausgebildet und verfestigt haben - wie Post, Telekommunikation und Eisenbahn -, zu privatisieren.

Diesen historischen Exkurs vorausgeschickt, lässt sich die Frage der Daseinsvorsorge etwas anderes diskutieren. Es stellt sich nicht nur die Frage, welchen Umfang von Daseinsvorsorge wir wo wollen, sondern vor allem auch, wie sie erbracht werden und welches Gesellschafts- und Staatsverständnis ihr zugrunde liegen soll. Die Krise des Status quo erfordert neue Lösungen und ein neues Austarieren des Zusammenspiels von Staat, Zivilgesellschaft und privater Wirtschaft.

Ein klassisches Beispiel für das erfolgreiche Ineinandergreifen von zivilgesellschaftlichem und staatlichem Engagement bei der Daseinsvorsorge sind die Freiwillige Feuerwehren, welche sich im 19. Jahrhundert in Deutschland entwickelten und bis heute den Großteil des Brandschutzes in den Kommunen gewährleisten. Lediglich in fünf Prozent der Städte, und zwar in den größeren, gibt es Berufsfeuerwehren. In allen anderen Fällen wird die Arbeitsleistung von Freiwilligen erbracht, während die Kosten für die technische Ausstattung von den Kommunen oder aus Spenden finanziert werden. Die Freiwilligen Feuerwehren bieten nicht nur Brandschutz, sondern bilden soziale Orte und Netzwerke, die das Gemeinwesen stärken. Sie haben sich gerade im ländlichen Raum als weit effektiver denn Berufsfeuerwehren erwiesen, die, so etwa in Griechenland, oft viel länger benötigen, um den Einsatzort zu erreichen.

p.13, r.29: Neben der neuen Verteilung der Aufgaben zwischen Staat und Zivilgesellschaft erfordert die Umgestaltung ländlicher Daseinsvorsorge auch ein anderes Raumverständnis. Aufbauend auf dem Zentrale-Orte-Prinzip sind die Aufgaben der Daseinsvorsorge bisher hierarchisch und territorial gegliedert. So agieren Kommunen, Landkreise, Regierungsbezirke und Bundesländer je für sich nach ihren gesetzlich definierten Aufgaben. Damit bilden sich zwischen den Kommunen lokale Doppelungen und Konkurrenzen aus. Ein weiteres Hindernis bilden die Ressortgrenzen. Synergien aus der Verknüpfung verschiedener Aufgaben werden nicht genutzt.

Schon 1966 hatte Christopher Alexander in seinem Aufsatz “A city is not a tree” konstatiert, eine Stadt sei nicht hierarchisch gegliedert, sondern netzförmig verknüpft und bilde Querverbindungen und Überlagerungen. Gleiches gilt für den ländlichen Raum, der heute keineswegs mehr von den dörflichen Strukturen einer agrarischen Gesellschaft geprägt ist. Wirtschaftsakteure wie Bewohner nutzen den Raum vielmehr regional, sind oft verbunden mit überregionalen Netzwerken; die administrativen Strukturen und die Daseinsvorsorge aber sind kommunal zersplittert.

In seinem legendären Aufsatz von 1966 “A city is not a tree” kritisierte Christopher Alexander ein hierarchisches Verständnis städtischer Strukturen. Er weist nach, dass in gewachsenen städtischen Strukturen Überlappungen eine wesentliche Eigenschaft sind, die vielfältige und flexible Zuordnungen erlauben. In Konzepten der Moderne, wie etwa der Gartenstädte, dominieren aber hierarchische Modelle ohne Überlappungen.

Ein alternatives Leitbild für die Organisation der Daseinsvorsorge könnte die regionale “Cloud” sein. Das Prinzip der Cloud werde vor einigen Jahren im Bereich der Computerinfrastruktur eingeführt, um stark schwankende Nachfragen wirtschaftlich in den Griff zu bekommen und um Dritten Überkapazitäten anzubieten. In einer gemeinschaftlichen Rechnerwolke teilen vernetzte Personen und Institutionen die Kosten und den Nutzen der Infrastruktur. Analog ist vorstellbar, dass benachbarte Kommunen ihre Daseinsvorsorge in einer nicht hierarchischen, gemeinschaftlichen Wolke organisieren. Dann muss nicht mehr an jedem Ort alles vorgehalten werden, sondern nur garantiert sein, dass jeder einen adäquaten Zugang zu den benötigten Diensten hat. Die Idee der Cloud verbindet sich zudem mit der Stärkung gesellschaftlichen Engagements. Denn in einer nicht hierarchischen Verknüpfung kann jeder Konsument zugleich auch Produzent von Leistungen der Daseinsvorsorge sein. Die Trennung zwischen Anbietern und Nachfragern wird in der Rolle des Produzenten aufgehoben.

 

p.15, r3: Eine solche Neukonzeption der Daseinsvorsorge erfordert auch in anderer Hinsicht eine andere räumliche Struktur. So wie sich die örtlichen Bedingungen unterscheiden, so werden sich auch die adäquaten Lösungen unterscheiden. Anstatt einheitliche Normen, Gesetze und Anschlusszwänge durchzusetzen, sind Öffnungsklauseln nötig, um lokal spezifische Lösungen zu erlauben. Während in dicht besiedelten Räumen eine zentrale Versorgung sinnvoll sein kann, sind in dünn besiedelten Räumen selbstverantwortete Lösungen etwa bei Strom und Wasser oft praktikabler.

DORPEN IN VERANDERING

Frans Thissen en Maarten Loopmans

Rooilijn Jg. 46/ Nr.2/ 2013

Dorpen in Nederland en Vlaanderen zijn voortdurend in verandering. Onderzoek en beleid doen vaak weinig recht aan de veranderende realiteit in dorpen. Machtige beelden uit het verleden verhinderen zowel bij onderzoekers als beleidsmakers het zicht op het heden. Hierdoor biedt beleid vaak onvoldoende perspectief om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en kansen die zich voordoen.

Het Nederlandse en Vlaamse platteland is al enige decennia verwikkeld in een continu veranderingsproces: ingrijpende veranderingen in de economische structuur, in mentaliteit en lokale cultuur, in ruimtelijke structuren en ruimtelijk gedrag en in de aard en omvang van de binding en de betrokkenheid die bewoners hebben met hun omgeving. In de literatuur is dit veranderingsproces beschreven als verstedelijking, het verdwijnen van een boerencultuur, de overgang van productieve functies naar consumptieve functies en de overgang van een oude naar een nieuwe verscheidenheid (Thissen, 1995). Door deze veranderingen is de woonfunctie de belangrijkste motor geworden voor lokale ontwikkelingen. Toegenomen welvaart, een groeiende automobiliteit en aanhoudende individualisering hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld.

De veranderingen die zich in dorpen voltrekken zijn niet zonder problemen. Zo brengen veel veranderingen nieuwe sociale tegenstellingen en veranderingen in machtsposities met zich mee. De meeste dorpsbewoners profiteren volop van de maatschappelijke veranderingen die zich voordoen. Zij zijn in hun relatie met hun omgeving succesvol. Maar vaak blijkt een minderheid door dezelfde veranderingen in hun relatie met de omgeving juist kwetsbaarder te worden.

Opvallend is dat veranderingsprocessen in dorpen vaak tegemoet worden getreden met vragen en beleidslijnen die naar de toekomst toe een gering perspectief opleveren. Onderzoeksvragen worden dan geformuleerd met een traditioneel referentiekader waarbij vooral inzicht wordt verkregen in dat wat nog vanuit het verleden resteert. Op die manier wordt onvoldoende duidelijk hoe, op basis van nieuwe voorwaarden, nieuwe perspectieven kunnen worden gevonden. Ook beleidslijnen worden niet zelden geformuleerd als reflex op ontwikkelingen uit het verleden en op basis van verouderde vertrouwde mechanismen maar met te weinig oog voor nieuwe ontwikkelingen (Provincie Zeeland, 2008; 2009). Het doel van deze bijdrage is om te komen tot een herformulering van onderzoeksvragen en beleidslijnen waarbij zowel op het vlak van de analyse als op het vlak van het beleid een nieuwe oriëntatie wordt gezocht.

Nisse, een dorp in verandering

In 1955 maakte de Nederlandse Onderwijs Film een korte documentaire over het dagelijks leven in een klein dorp. De documentairemakers kozen voor het dorp Nisse, een dorp van zo’n 500 inwoners in de zak van Zuid-Beveland. Een dorp van vooral landbouwers, een omvangrijke groep kleine middenstanders en enkele notabelen.

In 1979 maakten twee aankomende cineasten een gefilmd portret van Nisse waarbij de veranderingen tussen 1955 en 1979 centraal stonden. Schaalvergroting in de landbouw, de voorzieningenstructuur en het lokaal bestuur, bevorderd door een sterk toegenomen mobiliteit vormde de hoofdmoot van die veranderingen. Veel boeren uit Nisse stopten of vertrokken naar de IJsselmeerpolders. Van het grote aantal voorzieningen aan het dorpsplein resteerde in 1979 enkel nog de oude kleermaker. In alle sectoren had het dorp te maken met functieverlies.

Goed beschouwd resteerde voor het dorp slechts één functie: het wonen. Maar daarin bleek het dorp juist succesvol. De film illustreert de groeiende betekenis van amenities (Lamb, 1975): de aanwezigheid van monumenten, woningen met de mogelijkheid van een grote tuin of met een vrij uitzicht, de natuurlijke omgeving van het kleinschalige heggenlandschap en de bloemdijken van de Zak van Zuid-Beveland. De functionele veranderingen betekenden voor de bewoners ook een ingrijpende verandering van de lokale identiteit. Nisse was in 1955 een autonoom dorp: ‘een wereld op zichzelf’ waarmee men een  vanzelfsprekende emotionele binding had op basis van geboorte en woonduur. Vanuit dat perspectief ging er tussen 1955 en 1979 veel verloren op het vlak van sociale verbondenheid, werkgelegenheid, voorzieningen en politieke autonomie.

Maar we kunnen de gebeurtenissen uit die periode ook zien als een kwalitatieve verandering. Nisse veranderde van een autonoom dorp in iets volstrekt anders: een woondorp. De betrokkenheid van bewoners met de eigen woning en de directe woonomgeving, het woondomein, nam toe (Van Engelsdorp Gastelaars, 2003). Wonen in Nisse werd voor steeds meer bewoners een keuze, waarvan de emotionele binding met het dorp, dorpstrots of lokaal bewustzijn een uitvloeisel was.

De woonfunctie heeft zich sinds 1979 in Nisse verder versterkt (Thissen e.a., 2012). De monumentaliteit is nog beter zichtbaar geworden. Kleine panden met een gunstige ligging zijn uitgebreid en ‘vermooid’. De amenities in het dorp en de directe omgeving hebben ook een zichtbare impuls gegeven aan die andere consumptieve functie: de recreatie. Aan het dorpsplein zijn, nadat alle voorzieningen waren verdwenen, weer voorzieningen teruggekeerd: een dorpshuis met diverse functies en bakkerij Jikkemiene die als werkplaats dient voor een groep verstandelijk gehandicapten. Het beeld van ‘verlies’, dat in 1979 nog domineerde, is definitief omgebogen tot een beeld van ‚verandering’. De overgang naar het woondorp lijkt voltooid.

Veranderingen in referentiekaders

Het Nederlandse en Vlaamse platteland ontwikkelt zich, nog steeds, van een oude verscheidenheid van min of meer autonome dorpen naar een nieuwe verscheidenheid van woondorpen. In autonome dorpen zijn de meeste bewoners ‘van het dorp’ en doen ze veel zaken ‘op het dorp’. In woondorpen is een groot deel van de bewoners er in een bepaalde levensfase primair om woonredenen neergestreken en is men voor werk, voorzieningen en sociale contacten niet op het dorp aangewezen. In de dagelijkse realiteit hebben dorpen in Vlaanderen en Nederland vaak met beide werkelijkheden tegelijk te maken. In veel dorpen wonen nog steeds mensen die ‘van het dorp’ zijn en hun zaken zoveel mogelijk ‘op het dorp’ doen. En bij ingrijpende veranderingen, het sluiten van de dorpsschool of dreigende bevolkingsdaling, wordt ook door nieuwkomers nog vaak teruggegrepen op de situatie in het autonome dorp. Het autonome dorp fungeert dan als een machtig beeld, bij zowel bewoners als beleidsmakers.

Met het referentiekader van het autonome dorp worden oorzakelijke relaties gelegd tussen de ontwikkeling van het aantal inwoners, de ontwikkeling van het aantal voorzieningen en de ontwikkeling van de leefbaarheid (figuur 1). In het autonome dorp bepaalde het aantal inwoners het aantal voorzieningen op het dorp en daarmee ook de leefbaarheid van het dorp voor diezelfde inwoners. In veel dorpen kent men bevolkingsafname en een afname van het aantal plaatselijke voorzieningen, wat volgens dit referentiekader tot niets anders kan leiden dan een afnemende leefbaarheid, een spiraal omlaag. Het uitdragen van dit beeld door bewoners, maar soms ook door professionals en bestuurders, heeft het dorp ten onrechte een zielig imago gegeven (Ostendorf & Thissen, 2001).

fig. 1

Verlies van voorzieningen, zoals dat zich in veel dorpen al langere tijd voordoet is vooral het resultaat van structurele schaalvergroting en van het feit dat bewoners zelf steeds vaker aan de voorziening in het eigen dorp voorbijgaan. En bevolkingsdaling in dorpen is nog steeds primair het resultaat van veranderende huishoudensvorming, resulterend in een dalende woningbezetting.

Er is ook een andere visie op de ontwikkeling van leefbaarheid mogelijk, vanuit het referentiekader van het woondorp. Daarbij wordt de ontwikkeling van de woonfunctie van dorpen binnen een regionaal kader als de basis gezien voor de ontwikkelingen in het dorp. De ontwikkeling van de woonfunctie vormt dan de belangrijkste achtergrond voor de ontwikkeling van de leefbaarheid ter plaatse. In de eerste rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau in het kader van het onderzoeksproject De Sociale Staat van het Platteland was al geconcludeerd dat Nederlandse dorpen door de bewoners in het algemeen als leefbaar worden ervaren. Hun oordeel blijkt gebaseerd op een goede woonkwaliteit, een relatief grote lokale betrokkenheid en een goede mobiliteit die werk en voorzieningen elders binnen bereik brengt (Steenbekkers e.a., 2006). Het referentiekader van het woondorp heeft dan ook een beter perspectief: een spiraal omhoog.

fig. 2

De ontwikkeling van leefbaarheid kan dus een voedingsbodem vormen voor de ontwikkeling van diverse gemeenschapsinitiatieven, die een bijdrage leveren aan de sociale infrastructuur van het dorp. Daarbij gaat het om zaken als een plaatselijke bibliotheek georganiseerd door vrijwilligers, een dorpskrant, gezamenlijk autovervoer van kinderen van en naar school, een internetsite over het dorp, enzovoorts. Deze initiatieven dragen op hun beurt weer bij aan de verdere ontwikkeling van de woonfunctie van het dorp.

Opvallend is dat de ontwikkeling van het aantal inwoners in dit referentiekader geen rol speelt. Krimp is pas relevant voor de leefbaarheid als de woonfunctie wordt aangetast. Niet bevolkingsdaling maar omvangrijke leegstand en verloedering van de gebouwde omgeving vormen een gevaar voor de ervaren leefbaarheid. Opvallend is ook dat de sociale infrastructuur van dorpen in het schema van positie is veranderd. Was de ontwikkeling van de sociale infrastructuur, in dit geval de voorzieningen, in het autonome dorp nog een voorwaarde voor de ontwikkeling van de leefbaarheid, in het woondorp is de ontwikkeling van de sociale infrastructuur door gemeenschapsinitiatieven - sociale vitaliteit - een resultaat van de ontwikkeling van de leefbaarheid.

Sociale vitaliteit

Sociaal vitale dorpen zijn dorpen waar waardevolle zaken tot stand komen dankzij vrijwillig handelen van bewoners. Daarbij gaat het om verbindende sociale vitaliteit, zoals het deelnemen aan het verenigingsleven en lokale culturele tradities, maar vooral om vernieuwende sociale vitaliteit. Van vernieuwende sociale vitaliteit is sprake indien bewoners kunnen omgaan met veranderingen en juist bij veranderingen een open, actieve en betrokken houding laten zien (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Gemeenschapsinitiatieven kunnen worden opgevat als tekenen van vernieuwende sociale vitaliteit.

In veel onderzoek overheerst het beeld dat naarmate het autonome dorp verdwijnt er sprake is van een afname van sociale vitaliteit. Omdat er minder bewoners ‚van het dorp’ zijn en minder bewoners ‘op het dorp’ hun zaken doen zou de lokale betrokkenheid afnemen. Het schema in figuur 2 suggereert echter dat ook de binding die bewoners voelen met hun woondorp voor (nieuwe vormen van) sociale vitaliteit kan zorgen.

Van veranderende vormen van sociale vitaliteit is bijvoorbeeld sprake onder vrouwen in een aantal Friese dorpen, waaronder Jorwerd. In 1993 bleek uit een onderzoek dat vrouwen daar een omvangrijke bijdrage leverden aan het vrijwilligerswerk. Dat waren vooral vrouwen die geen betaald werk hadden en niet over een auto konden beschikken. Maar onder jonge vrouwen was toen al sprake van verandering. Hun opleidingsniveau was hoger, zij beschikten vaker over een auto, kenden een grotere arbeidsparticipatie en werkten vaker ver van huis. Mak (1996) concludeerde in zijn boek over Jorwerd dan ook dat de dorpen aan sociale spankracht zullen verliezen. In een vervolgonderzoek in 2007 in dezelfde dorpen bleek dat de arbeidsparticipatie en de automobiliteit onder vrouwen inderdaad waren toegenomen. De deelname aan vrijwilligerswerk, althans voor een groot aantal uren per week, was evenredig afgenomen. Maar in 2007 blijken vrouwen met betaald werk in vergelijking met vrouwen zonder betaald werk actiever in minder omvangrijke en minder traditionele vormen van vrijwilligerswerk, zijn zij vaker lid van belangenverenigingen en hebben zij daarbinnen eerder een bestuursfunctie. Door te gaan werken hebben plattelandsvrouwen weliswaar minder tijd beschikbaar maar des te vaker de vaardigheden en sociale netwerken om een bijdrage aan hun omgeving te leveren (Droogleever Fortuijn & Thissen, te verschijnen).

Van territoriale naar persoonlijke rechtvaardigheid

Het referentiekader van het woondorp biedt ook een andere kijk op sociale rechtvaardigheid. Het autonome dorp vormde een sociale eenheid waarvan individuen afhankelijk waren voor hun welzijn. Ging het goed met het dorp, dan ging het goed met de bewoners. In woondorpen kunnen individuen hun leven op verschillende ruimtelijke schalen inrichten en is men niet enkel afhankelijk van het dorpsniveau. Een rechtvaardige spreiding van welzijn is dan weinig gebaat met een gelijkmatige verdeling van voorzieningen of werkgelegenheid tussen dorpen (“ieder dorp heeft recht op zijn dorpsschool”). Het heeft meer te maken met de mate waarin individuen gelijke kansen krijgen om hun leven in te richten naar hun wensen en behoeften (“hebben alle kinderen onder redelijke voorwaarden toegang tot een kwaliteitsvolle school?”). De transformatie van autonoom naar woondorp biedt daarbij zowel nieuwe uitdagingen als kansen.

De omslag naar woondorp zorgt voor nieuwe sociale tegenstellingen op het platteland die niet op de schaal van het dorp opgelost kunnen worden. De instroom van hogere inkomensgroepen op het platteland op zoek naar woonkwaliteit drijft de woningprijzen op, waardoor lagere inkomensgroepen het moeilijk vinden om betaalbare, kwaliteitsvolle woningen te vinden.

Het verlies van banen en functies in dorpskernen heeft bovendien geleid tot een grotere afhankelijkheid van de auto. Ongelijke vervoersmogelijkheden creëren nieuwe verschillen tussen bewoners: ‚vervoersarm’ is wie door een gebrek aan vervoer moeilijk toegang heeft tot de nodige voorzieningen of werkgelegenheid.

Vervoersarmoede is niet enkel gebaseerd op autobezit, het houdt ook verband met openbaar vervoer, de woningmarkt en de locatie van voorzieningen. Wie geen toegang heeft tot geschikt vervoer, maar in een goed voorziene dorpskern in een betaalbare woning woont, kan dus niet automatisch als vervoersarm worden beschouwd (Meert & Bourgeois, 2003).

De transformatie naar woondorp heeft ook gevolgen voor de plattelandseconomie. Vooral in Vlaanderen huisvest het platteland al eeuwenlang niet enkel landbouwbedrijven, maar ook veel kleinere industriële en dienstenbedrijven die een beroep doen op laaggeschoolde arbeid. Die pool aan laaggeschoolde arbeiders krimpt in de overgang naar een woondorp. In toenemende mate wordt daarom een beroep gedaan op arbeidsmigranten. In sommige plattelandsgebieden vormen deze migranten een aanzienlijk en opvallend deel van de bevolking. Op de arbeids- en huisvestingsmarkt concurreren zij met de nog resterende oorspronkelijke dorpsbewoners. Anders dan in steden zijn sociale netwerken in dorpen vaak sterker verknoopt en is er minder anonimiteit. Als nieuwkomer in een dorp loop je sterker in de kijker en ervaar je andere vormen van discriminatie en solidariteit dan in de stad.

Tegelijk biedt de overgang naar woondorpen ook kansen om nieuwe uitdagingen aan te pakken. Het traditionele sociale netwerk van het autonome dorp waar iedereen elkaar kende, wordt aangevuld met een waaier aan diverse, over een grotere regio uitwaaierende netwerken. Dit biedt nieuwe mogelijkheden voor bewoners die vroeger gemarginaliseerd werden binnen het oude dorpsnetwerk. Zo kunnen informele netwerken van nieuwkomers een belangrijke rol spelen in de toegang tot werk of huisvesting op het platteland. De verweving van meer diverse netwerken biedt bovendien kansen op vernieuwende sociale initiatieven wanneer nieuwe kennis, nieuwe solidariteitsrelaties, sociaal kapitaal en dynamiek in het dorp worden gebracht.

Lokaal beleid in een regionaal kader

Nog al te vaak vertrekt dorpenbeleid vanuit het referentiekader van het autonome dorp en reageert men defensief op veranderingen. In veel gevallen heeft dat geen perspectief en levert het alleen een zielig imago op. Zulk beleid vecht immers tegen globale veranderingen die op het lokale niveau nauwelijks te beïnvloeden zijn: economische structuurveranderingen, zoals de sectorale verschuiving van de landbouw naar industrie en diensten; technologische ontwikkelingen, zoals de toenemende automobiliteit of de groeiende betekenis van het internet; en demografische ontwikkelingen, zoals gezinsverdunning, internationale migratie en suburbanisatie. Het houdt ook geen rekening met de toenemende sociale, economische en culturele diversiteit op het platteland, waarbij leefbaarheid meer afhangt van individuele levenskansen en noden dan van de directe leefomgeving.

Een benadering die wel perspectief biedt is een regionale benadering waarbij individuele dorpen (en de nabije stad) zich ontwikkelen op basis van hun lokale potenties en regionale verbondenheid. Hierbij zal de woonfunctie een belangrijke hefboom zijn op lokaal niveau. Dorpen concurreren in de eerste plaats met elkaar als woonomgeving, waarbij ze hun identiteit putten uit de aanwezige amenities. Vanuit het referentiekader van het woondorp worden de aanwezigheid van amenities, aantrekkelijkheden voor bewoners en bezoekers en het voorkomen of ontbreken van overlast in het woondomein immers als essentieel gezien voor de ervaren leefbaarheid.

Ook voorzieningen kunnen daarbij een rol spelen, maar dan moet allereerst gestreefd worden naar voorzieningen en voorzieningenclusters die kwaliteit en een duidelijk profiel hebben. Meer dan lokale aanwezigheid is bereikbaarheid van diverse voorzieningen en werkgelegenheid van  belang. Bij voorzieningen en werkgelegenheid gaat het immers primair om de compleetheid op regionaal niveau en de (auto) mobiliteit op individueel niveau. Het ruimtelijk niveau van het dorp is in toenemende mate irrelevant voor voorzieningen en werkgelegenheid, ook omdat geen effectief en betaalbaar beleid op dat niveau kan worden ontwikkeld. De provincie Zeeland heeft met de nota’s Onverkende paden en Op pad een goede voorzet gegeven hoe zo’n beleid er uit zou kunnen zien (Provincie Zeeland, 2008; 2009). Het vraagt echter veel overtuigingskracht en lef van bestuurders om dat in de provinciale en gemeentelijke politiek toe te passen.

Een perspectiefvol dorpenbeleid gericht op sociale rechtvaardigheid zal eveneens op regionaal niveau vorm moeten krijgen en eerder inzetten op het  bereikbaar maken van specifieke voorzieningenclusters voor specifieke kwetsbare groepen, dan op het aanbieden van basisvoorzieningen in elke kern. Een dergelijk doelgroepgericht bereikbaarheidsbeleid, gericht op het bestrijden van vervoersarmoede, kan door gerichte investeringen in innovatief openbaar vervoer of mobiele voorzieningen, maar ook door het inzetten van volkshuisvesting voor vervoersarme groepen nabij voorzieningenrijke dorpskernen. Naarmate de huisvestingsmarkt onder druk komt, zal het beleid immers ook meer oog moeten hebben voor het aanbieden van betaalbare huisvesting op geschikte plekken. Zeker in Vlaamse plattelandsgemeenten zal dit een breuk betekenen met een lange traditie van private, particuliere woningbouw.

Burgerkracht en sociale innovatie

Maar naast een voorwaardenscheppend dorpenbeleid op het gebied van de lokale woonkwaliteit en de kwaliteit van voorzieningen op regionaal niveau, wordt steeds vaker benadrukt dat dorpsgemeenschappen zelf verantwoordelijk zijn en dat de organisatiekracht van bewoners doorslaggevend is voor de ontwikkeling van dorpen. In veel dorpen kan de rol van de overheid waarschijnlijk zeer beperkt zijn en zich, naast de zorg voor de woonkwaliteit, vooral richten op het stimuleren van burgerkracht (De Boer & Van der Lans, 2011).

Door veel bewoners(groepen) en binnen veel gemeenten en provincies wordt echter nog te vaak het referentiebeeld van het autonome dorp gehanteerd waarbij het sociaal kapitaal, maar ook de behoeften van nieuwkomers of groepen uit de marge van de plattelandssamenleving, worden genegeerd. Het platteland kent een toenemende sociale, economische en culturele diversiteit. Daardoor is er behoefte aan het versterken van een nieuwe solidariteit die de mechanische solidariteit uit het autonome dorp overstijgt. Er zal moeten worden ingezet op het uitbouwen en verweven van nieuwe en bestaande sociale netwerken waardoor lokale sociale innovatie kan worden gestimuleerd (Oosterlynck & Cools, 2012). Het zal ook een open en gastvrije cultuur moeten ontwikkelen die bewoners aanzet om oog te blijven hebben voor marginalisering en sociale uitsluiting en om samen te werken binnen een context van permanente verandering en toenemende diversiteit.

Ten slotte is er behoefte aan voorwaardenscheppend beleid als het gaat om de ingrijpende verandering van identiteit waarmee veel bewoners van dorpen in Nederland en Vlaanderen nog steeds worstelen. Zoals Geert Mak (1996) aan het eind van zijn boek over Jorwerd zo treffend beschrijft: veel dorpsbewoners zijn zich zeer bewust van het feit dat aan het veranderingsproces nog lang geen einde is gekomen (“het moest eigenlijk allemaal nog beginnen”) en dat er veel onzekerheid bestaat over de aard van die verandering en het perspectief (“niemand wist wát moest beginnen, en waarheen het ging”). Dorpsbewoners moeten een actieve rol kunnen spelen in het vernieuwen en creëren van een lokale identiteit: de emotionele binding met het dorp en het gevoel dat de eigen identiteit aansluit bij de omgeving (place attachment en feelings of belonging). In een pluriforme samenleving is het belangrijk dat dit een open en toegankelijk proces is, waar verschillende visies en belangen hun plaats  kunnen opeisen. Sociaal-culturele of community art-projecten, zoals toneelvoorstellingen, fototentoonstellingen, films, musicals en koorprojecten kunnen hiervoor een belangrijke motor zijn. Zij bieden bewoners vaak een ongekend perspectief op hun eigen situatie en bieden zo een platform aan diverse groepen om ideeën uit te wisselen over wat verloren ging, wat behouden bleef of zich recent ontwikkelde  en welke nieuwe mogelijkheden er voor het dorp als plek en lokale samenleving zijn (Loopmans e.a., 2012). Zij stimuleren zo niet alleen nieuwe netwerken en burgerinitiatieven, maar creëren ook de openheid die nodig is om een vernieuwende kijk op lokale identiteit en verbondenheid te ontwikkelen.

Paradigmaverandering

In de sterk verstedelijkte Lage Landen hebben dorpen altijd minder aandacht gekregen van onderzoek en beleid. In dit artikel wijzen wij op de boeiende uitdaging die onze snel veranderende dorpen betekenen voor onderzoek en beleid. Om die uitdaging te begrijpen is echter een paradigmaverandering nodig. Te vaak hebben onderzoek en beleid zich blindgestaard op het verlies van het autonome dorp, waardoor men onvoldoende aandacht had voor een nieuwe sociale werkelijkheid die zich intussen op het platteland ontvouwde. Het perspectief van het woondorp biedt een alternatieve bril die inzoomt op nieuwe processen.

Het wijst onderzoekers op het belang van de woonfunctie voor de ontwikkeling van plattelandsdorpen. Het toont ons dat nieuwe sociale initiatieven die tot stand komen in woondorpen specifiek en het onderzoeken waard zijn en wijst ook op nieuwe vormen van uitsluiting en solidariteit die zich op het veranderende platteland ontwikkelen. Het referentiekader van het woondorp toont dat er meer onderzoek nodig is om deze processen ten volle te begrijpen en mee richting te geven aan vernieuwend dorpenbeleid. Een beleid dat, vertrekkend vanuit dit nieuwe referentiekader, vorm krijgt op zowel lokale als regionale schaal en dat de blik op de toekomst richt in plaats van op het verleden. Zoals het goed beleid betaamt.

Literatuur

  • Frans Thissen (j.f.c.m.thissen@uva.nl) was tot 1 juli 2012 als sociaal geograaf werkzaam bij de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, vanaf 1 juli 2012 is hij daar gastdocent.
  • Maarten Loopmans (maarten.loopmans@ees.kuleuven.be) is docent Sociale Geografie bij de afdeling Geografie van de KU Leuven.

DORPSVOOR-

ZIENINGEN IN TIJDEN VAN KRIMP

Lotte Vermeij

Rooilijn JG. 45/ nr.6/ 2012

Door de demografische krimp laait het voorzieningendebat weer op. Gemeenten in krimpregio’s maken plannen voor het combineren van voorzieningen op centrale locaties. Een deel van de bewoners ziet het verdwijnen van hun schaarse dorpsvoorzieningen als schakel in een neerwaartse spiraal en verzet zich tegen sluiting. Hoe is het eigenlijk gesteld met het aanbod van dorpsvoorzieningen in krimpregio’s? En hoe ontwikkelt dit aanbod zich?

Het verdwijnen van voorzieningen uit de kleine dorpen was vijftig jaar geleden aanleiding tot grote zorgen over de leefbaarheid op het platteland. Terwijl verenigingen, winkels en scholen moesten sluiten, nam het voorzieningenaanbod in grote dorpen en steden alleen maar toe. Prof. dr. J.A.A. van Doorn sprak van een ‘tragiek’ die gelegen was in “het onvermogen van met name de kleinste dorpen om tegemoet te komen aan vele van de door verstedelijking gewekte behoeften van de bevolking” (Van Doorn, 1961, p. 15). Hoewel de eerste forensen zich als lichtpuntje aandienden, leken de ‘kleine dorpen tot verdwijnen gedoemd’. Tot ver in de jaren zeventig ging de rijksoverheid uit van een zorgwekkende situatie en probeerde zij het ‘verzorgingsniveau’ in de kleine dorpen op peil te houden, onder andere met een subsidieregeling voor de laatst overgebleven levensmiddelen- winkels. Hoewel de verschraling van het voorzieningenniveau niet tegen te houden bleek, vielen de gevolgen ervan mee. Dorpsbewoners zijn over het algemeen juist bij uitstek tevreden met hun woonplek en zelfs als het gaat om het voorzieningenaanbod, tellen plattelandsbewoners hun zegeningen (Agricola & Vullings, 2011).

Nu de bevolkingsafname zich in Nederland steeds duidelijker aftekent, herleeft ook het debat rond de dorpsvoorzieningen. Gemeenten krijgen, wanneer zij kampen met bevolkingskrimp, de beschikking over steeds minder middelen. Herstructurering van het voorzieningenaanbod is dan ook onontkoombaar, wat in de praktijk neerkomt op het bundelen van voorzieningen op centrale locaties, bijvoorbeeld in moderne multifunctionele centra of brede scholen. Voorstanders van deze ontwikkelingen, veelal bestuurders, wijzen op de financiële argumenten, en op de argumenten dat weloverwogen combineren van voorzieningen zowel de kwaliteit als de toegankelijkheid ten goede komt. Wie naar de huisarts moet, moet immers ook vaak naar de apotheek. Bovendien is het openbaar vervoer beter te organiseren naar een beperkt aantal centra, dan naar tientallen verspreide locaties.

Tegenstanders van dergelijke herstructureringsmaatregelen, veelal bewoners, zijn van mening dat het verdwijnen van de laatst overgebleven dorpsvoorzieningen de leefbaarheid in de kleine dorpen aantast. Zij wijzen op hun belang voor minder mobiele bewoners en hun sociale rol in de gemeenschap. Voor een groep plattelandsbewoners die zich verzet tegen het verdwijnen van vier dorpsscholen, weegt het zwaar dat het kind ‘de vertrouwde omgeving ontnomen wordt’. Dit is ‘juist één van de aspecten waarom ouders hebben gekozen voor het wonen op het platteland’ (Werkgroep Kleine Scholen Loppersum Oost, 2011, p. 23). Ook vrezen bewoners dat hun dorp door het verdwijnen van voorzieningen in tijden van krimp minder bewoners zal aantrekken, en daarmee ten prooi zal vallen aan een negatieve spiraal.

Maar hoe staat het eigenlijk met de dorpsvoorzieningen in krimpgebieden? In hoeverre verschilt het aanbod in dorpsvoorzieningen in rurale krimpgemeenten van dat in rurale gemeenten zonder krimp? En klopt het beeld dat steeds meer dorpsvoorzieningen verdwijnen?

Nabijheidsstatistiek

Om zicht te krijgen op de relatie tussen bevolkingsafname en het voorzieningenaanbod wordt gebruik gemaakt van de nabijheidsstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De hier gepresenteerde cijfers geven weer welk percentage van de bewoners de betreffende voorziening binnen een straal van een kilometer voor handen heeft. Niet altijd zal deze straal precies overeenkomen met het eigen dorp, maar het biedt een eenduidige maatstaf om dorpen met elkaar te vergelijken. In dit geval blijft het onderzoek beperkt tot de kleine kernen buiten de directe omgeving van stedelijk gebied. Het gaat hier, om precies te zijn, over de viercijferige postcodegebieden met een adressendichtheid van minder dan vijfhonderd adressen per vierkante kilometer en van waaruit bewoners per auto binnen een kwartier niet meer dan 150.000 personen kunnen bereiken. In deze gebieden wonen bijna twee miljoen Nederlanders.

Binnen deze categorie worden de dorpen in krimpgemeenten van dorpen in de overige gemeenten onderscheidden. Onder krimpgemeenten worden hier de gemeenten verstaan, waar het totale inwoneraantal tussen 2004 en 2009 met minimaal twee procent is gedaald, en waar bevolkingsafname dus al enige jaren de realiteit is. Volgens dit criterium vond bevolkingsafname in 23 gemeenten plaats, waaronder 13 gemeenten in Friesland en Groningen. In de krimpgemeenten wonen 140.000 mensen in kleine afgelegen dorpen, dit is zeven procent van het totaal aantal bewoners van kleine afgelegen dorpen. Volgens de hier gehanteerde afbakening komt slechts een deel van de krimpgemeenten overeen met de drie bekende krimpregio’s; Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Limburg en Noord-Oost Groningen. Deze krimp- regio’s werden geïdentificeerd op basis van bevolkingsprognoses.

Beter aanbod kindvoorzieningen

Terwijl in de afgelopen halve eeuw talloze dorpsvoorzieningen verdwenen, bleven in de meeste dorpen een of meerdere dorpsscholen bestaan. Deze laatste bakens van het autonome dorp danken dorpsbewoners aan de substantiële rijkstoeslag voor kleine scholen en de soepele houding die minister Van Bijsterveldt hanteerde bij de uitvoering van de opheffingsnorm van 23 leerlingen. Desondanks lijkt het erop dat krimp het voortbestaan van veel dorpsscholen op losse schroeven zet. Omdat krimp doorgaans samengaat met ontgroening, daalt in de krimpgebieden het aantal basisschoolleerlingen sterk (Berdowski e.a., 2011). Daarbij komen ook de kwaliteit van kleine scholen en het belang van de dorpsschool voor de leefbaarheid steeds meer ter discussie te staan (Van der Wouw e.a., 2012). De dorpen in krimpgemeenten hebben zeker niet minder basisscholen dan andere dorpen. In de krimpgemeenten heeft 76 procent van de dorpsbewoners een basisschool binnen een straal van een kilometer, dit is zelfs iets meer dan in andere dorpen. Het afnemende bevolkingsaantal lijkt nog niet ten koste te zijn gegaan van de dorpsscholen: het aandeel bewoners met een school dichtbij bleef de afgelopen jaren nagenoeg gelijk.

Het aanbod van kinderopvang is wel relatief beperkt in krimpgemeenten. Het aantal dorpsbewoners dat een kinderdagverblijf binnen een kilometer heeft, ligt in de krimpgemeenten dertien procentpunt lager dan elders; voor buitenschoolse opvang is dit acht procentpunt. Deze achterstand zou veroorzaakt kunnen worden door een lagere vraag. Bekend is dat vrouwen op het platteland minder werken en dat plattelandsbewoners minder heil zien in formele kinderopvang (Adolfsen e.a., 2006). Dit zou in sterkere mate het geval kunnen zijn in krimpgebieden. Toch profiteerden de dorpsbewoners in afgelegen krimpgemeenten evengoed mee van de recente toename in het aanbod van kinderopvang. Gezien de ontgroening is dit best opmerkelijk te noemen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat kindvoorzieningen geïntegreerd worden in brede scholen.

Gezien de vergrijzing is de aanwezigheid van gezondheidsvoorzieningen minstens zo relevant. De drie voorzieningen die in dit verband bekeken worden, vertonen geen duidelijk patroon. Ongeveer de helft van de dorpsbewoners heeft een huisarts binnen een kilometer, ongeacht de bevolkingsontwikkeling in de gemeente. Verder hebben dorpsbewoners in krimpgemeenten iets minder vaak een fysiotherapeut in de buurt, maar juist iets vaker een apotheek. Sinds 2010 nam het aanbod van deze voorzieningen in de krimpgemeenten wel iets af. Voor twee procent van de dorps-bewoners in krimpgemeenten verdween de huisarts. De fysiotherapeut verdween voor eenzelfde deel van de bewoners, terwijl het aanbod voor de dorpsbewoners in gemeenten zonder krimp juist iets steeg.

Minder private voorzieningen

Ook aan een aantal private voorzieningen wordt veel belang gehecht door dorpsbewoners, omdat zij voorzien in dagelijkse behoeften en een sociale functie hebben. Op dit punt onderscheiden dorpen in krimpgemeenten zich vrij ongunstig. Zowel voor supermarkten als voor andere levensmiddelenwinkels (zoals bakkers en slagers), restaurants en cafés kunnen dorpsbewoners in krimpgemeenten minder vaak binnen hun eigen dorp terecht dan dorpsbewoners elders.

Daarbij zijn er ontwikkelingen die het verschil tussen krimpgemeenten en andere gemeenten vergroten. Zowel in krimpgemeenten als in andere gemeenten verdwenen dorpscafés, maar in de krimpgemeenten meer. Gespecialiseerde levensmiddelenwinkels verdwenen uit het dorp van vijf procent van de dorpsbewoners in krimpgebieden, terwijl deze in de andere gemeenten bleven bestaan. Ook in het aanbod van restaurants nam het verschil tussen dorpen toe. In krimpgemeenten bleef het aanbod van restaurants dan wel nagenoeg gelijk, maar in de andere gemeenten zag vier procent van de dorpsbewoners een restaurant de deuren openen. Dat dorpsbewoners in krimpgemeenten op dit punt dus kennelijk een positieve ontwikkeling mislopen, duidt er waarschijnlijk op dat deze gemeenten slechts een beperkte recreatieve functie hebben.

Leefbaar onder voorbehoud

Vijftig jaar nadat het platteland min of meer werd opgegeven, kijken krimpende regio’s opnieuw aan tegen een ongewisse toekomst. Opnieuw zijn het de dorpsvoorzieningen die een centrale rol toebedeeld krijgen in de gevreesde negatieve spiraal. De cijfers laten zien dat de verschillen tussen dorpen in krimpgemeenten en dorpen elders op dit moment niet groot zijn. Wel is er een aantal tekenen dat het aanbod van dorpsvoorzieningen in krimpgemeenten achteruitgaat. Er is een lichte achteruitgang waarneembaar in het aanbod van huisartsen, fysiotherapeuten, levensmiddelenwinkels en cafés. Hoewel het om kleine percentages gaat, moet de betekenis hiervan ook weer niet onderschat worden. De bevolkingsafname zet door en in het huidige economische klimaat zullen deze trends waarschijnlijk niet snel ten goede keren. Bij enkele andere voorzieningen zoals de basisschool is geen achteruitgang te zien. Dat zich in de dorpsscholen toch een schifting voor zal doen lijkt echter onafwendbaar (Berdowski e.a., 2011).

Wat betekent de toenemende afstand tot voorzieningen voor de leefbaarheid in de dorpen anno 2012? De meeste dorpsbewoners kiezen voor het leven in een dorp vanwege de goede woonkwaliteit. Dankzij hun auto hebben ze er geen probleem mee dat zij voor veel zaken het dorp moeten verlaten. Dat een dorpscafé verdwijnt, of een dorpsschool, vinden zij wellicht spijtig, maar uiteindelijk niet onoverkomelijk. Echter, ieder dorp heeft ook een groep bewoners zonder auto, die in de dorpen in krimpgemeenten relatief groot is. Terwijl in de andere gemeenten zeven procent van de dorpsbewoners geen auto in het huishouden heeft, is dat in de krimpgemeenten één op de tien. Autoloosheid is in deze dorpen zelden een vrije keuze. Waar autoloosheid in stedelijk gebied onder alle leeftijdsgroepen voorkomt, zijn dit in de dorpen overwegend ouderen, en dan voornamelijk vrouwen. Naast ouderdom kunnen ook financiële beperkingen een rol spelen.

Voor autoloze dorpsbewoners kan mobiliteit wel degelijk een groot probleem vormen, en het schaarse voorzieningen- aanbod kan leiden tot vertrek. Dit geldt niet zozeer voor de jonge gezinnen in dorpen zonder school (Van der Wouw e.a., 2011), maar voor veel ouderen in kleine dorpen is het beperkte voorzieningenaanbod een reden om lang van tevoren rekening te houden met een verhuizing naar een centrumdorp in de buurt (Lammerts e.a., 2006). Wanneer kleine dorpen in krimpgebieden, die in de regel ook sterk vergrijzen, minder leefbaar worden voor ouderen zonder auto, zou dit de krimp van dorpen dus kunnen versnellen.

Leefbare dorpen voor minder mobiele bewoners is geen gemakkelijke opgave in een tijd dat het gros van de bewoners zich gemakkelijk verplaatst. De oplossing wordt veelal gezocht in vervoer. Om de mobiliteit van minder mobiele personen op een efficiënte manier te verbeteren wordt ondermeer geprobeerd het doelgroepenvervoer te integreren met de reguliere openbaar vervoerslijnen (Slotema, 2012). Ook stimuleert de rijksoverheid vernieuwing in het voorzieningenaanbod door experimentele projecten te steunen zoals de smart rural network society, waarbij zorg toegankelijk wordt gemaakt, onder andere door toepassingen van ICT (Kuindersma e.a., 2011). Bovendien wordt veel verwacht van de initiatieven van bewoners. Talloze good practices laten zien dat zij nogal eens de verantwoordelijkheid op zich nemen voor een dorpswinkeltje, dorpshuis, buslijn of zelfs een zorgcoöperatie. Bewoners zijn echter niet onuitputtelijk en de experimenten moeten hun waarden nog bewijzen. Mochten deze inspanningen niet genoeg blijken om de kleine dorpen leefbaar te houden voor de groeiende groep ouderen, dan krijgen deze dorpen niet te maken met een dubbele vergrijzing, maar met een dubbele krimp.

  • Lotte Vermeij (l.vermeij@scp.nl) werkt bij het Sociaal en Cultureel Planbureau en heeft meegewerkt aan de studie De sociale staat van het Platteland.

VERSLAG #3

"DRIE IS TEVEEL"

„Etre et Avoir”: 27 maart, Filmhuis in het Domein te Sittard

In een dorpje in de Auvergne geeft Georges Lopez in zijn eentje les aan een klasje met dertien kinderen van vier tot twaalf jaar. Geduldig en liefdevol onderwijst hij deze kinderen met een verschillende leeftijd, karakter en niveau. Van de strenge winter tot aan de zomervakantie volgen we hun leerproces, afgewisseld met lyrische beelden van het veranderende landschap in deze dunbevolkte streek.

In de scènes waar de kinderen thuis hun huiswerk doen, wordt duidelijk dat de schoolopgaven los staan van het dagelijks bestaan van een boerenfamilie. Het toont het isolement aan van het dorpje en haar inwoners en de school lijkt een portaal naar een andere toekomst. Het is de spagaat van verantwoordelijkheid, waarin maître Lopez zich bevindt. Enerzijds is hij een raadsheer voor de gemeenschap en biedt hij met zijn kennis houvast aan de sociale ontwikkeling van leerling en ouder. Anderzijds is hij als enige verantwoordelijk voor de geestelijke  en psychische ontwikkeling van de kinderen en moet hij de kwaliteit van het onderwijs waarborgen.

scène uit de film

De rol van Lopez kan mijns inziens vergeleken worden met de traditionele rol van een overheid. Hij handhaaft, corrigeert en stimuleert. Maar maître Lopez gaat stoppen met lesgeven. De leerlingen vragen zich af, hoe de toekomst van hun school eruit ziet zonder meester. Zijn vertrek beïnvloedt het lot van de school. De filmmaker laat het antwoord op de vraag, wat het lot van het dorp is na het vertrek van Lopez, in het midden. Maar wat is de toekomst van een gemeenschap zonder maître?

De passie, zorg en zijn verantwoordelijkheid(sgevoel) worden niet afgebakend met het muurtje rondom de school. Hij lijkt zich zeer bewust van de kwetsbaarheid van een kleine gemeenschap, wanneer hij bij zijn ruziemakende leerlingen benadrukt, dat persoonlijk belang ondergeschikt is aan groepsbelang. Speciale begeleiding biedt hij voor kind en ouder. Zijn persoonlijke drijfveer de kinderen een zo goed mogelijke opleiding te bieden komt voort uit zijn eigen opvoeding. Ook hij komt van een boerenbestaan en het onderwijs heeft hem gered van het lichamelijk zware leven van een boer. Hij wil de kinderen ook die geven een beter bestaan op te bouwen. Hij is de stabiliteit voor het huidige bestaan en tegelijkertijd stimuleert hij ook middels de scholieren de modernisering, die het dorp transformeert.

 

"Drie is teveel": 28 maart, Oos Hoes, buurthuis te Grevenbicht.

De casus van module 3 betreft de herlocatie en fusie van 3 basisscholen in de twee nabijgelegen dorpen Obbicht en Grevenbicht op een nieuwe locatie tussen de dorpen in. De opgave van de masterclass was wederom tweeledig. Ten eerste moesten de studenten de mogelijke veranderingen in de sociale structuur ten gevolge van een herlocatie onderzoeken. Ten tweede moesten studenten reageren op het voorstel met behulp van drie alternatieve ruimtelijke scenario’s en hun mogelijke sociale werking.

De verantwoordelijkheid van een leraar kwam net zoals bij de nabespreking van ‚etre et avoir’ ook ter sprake bij de ontmoeting met de directeur van de Ds Deeleman basisschool, één van de drie scholen, die willen fuseren. Ook voor deze basisschool was de interactie met de ouders onderdeel van de begeleiding van leerlingen. Echter startte de rol van schoolmeester bij de drempel van de ingang. De invloed van een school op de leefbaarheid van een dorp en de dynamiek van de straat waren vooralsnog onbekend terrein.

J. Schellings, directeur Ds Deeleman 

Echter dragen leerkrachten binnen de muren van de school veel verantwoordelijkheid. Men moet kunnen aantonen, dat de school drie verschillende niveau’s van onderwijs per klas aanbiedt. In een samengestelde klas moet een leraar dus in totaal negen niveau’s van onderwijs beheren, namelijk drie leeftijdsgroepen maal drie graadniveaus. Een leraar zal vanuit ervaring en inzichten de leercapaciteit van een leerlingen aanvoelen, maar deze moet ook met resultaten aangetoond worden. De leraar staat onder zware protocoldruk en de vraag is, of er tijd en ruimte is voor de nodige extra verantwoordelijkheden. Laat staan een marge voor experimenten en onderwijsvernieuwing..

Tijdens de lunch in restaurant ‚P’, een door gepensioneerden uitgebaat bedrijf, schoof wethouder Pieter Meekels aan om met de studenten in gesprek te gaan. Uit het levendige debat is de vraag ontstaan, of gemeente en schoolgemeenschappen de vrijwilligheid van de bevolking willen inzetten om zorg te dragen voor het onderwijs.

Sociale functies en het fysieke landschap: Marion Aarts, stadshistoricus gemeente Sittard-Geleen

De vraagstelling is het historisch verband tussen de organisatie van sociale functies en de het fysieke context. Dit te herleiden vanuit de ontmoetingsplekken van een gemeenschap en de daarbij horende organisatie vorm. En de organisatie van het oppervlak in overeenstemming met de geologie.

Voor deze vraagstelling is de verandering van de mens als jager tot de mens, die landbouw bedrijft belangrijk. Men gaat zich op vaste plekken vestigen en er is meer continuïteit in de hiërarchische opbouw en organisatie principes in gemeenschappen. Van oudsher organiseerde men nederzettingen rondom de plaatsen van betekenis, zoals begraafplaatsen, rituele plaatsen, akkers en wegen. Tegenwoordig zijn dit nog steeds vestigingsfactoren, maar door de maakbaarheid is alles mogelijk en is men onafhankelijk van het omringende landschap.

De tweede grote verandering is de opkomst intrede van het Romeinse rijk. Voor onze argumentatie is het Romeinse Rijk een top-down benadering, alle wegen leidden naar Rome. Het Rijk ontsloot het land met heerbanen. Archeologische vondsten tonen aan, dat er tussen de infrastructuur van het wegennet een levendig platteland was ontstaan.

De derde verandering is het instorten van het Romeinse Rijk. Men neemt aan, dat ook de landbouw getroffen werd door de ondergang van het Romeinse Rijk. Uit deze periode zijn weinig vondsten gedaan, die culturele activiteiten kunnen aantonen. In de volgende eeuwen heeft het gecultiveerde landschap zich als een celstructuur ontwikkeld. Het feodale stelsel staat qua territoriale indeling haaks op de Romeinse superstructuur. Het functioneren van cellen is tegenwoordig nog herkenbaar in de organisatie van de natiestaten. Ook de verstedelijking volgt het patroon van dit organisatieprincipe.

De relatie tussen het ruimtegebruik en de organisatie van een samenleving hangt samen met de sociaal belangrijke plaatsen. Alleen heeft het geloof in de maakbaarheid van mens en natuur de verbinding verbroken tussen de organisatie van het oppervlak en de onderliggende logica van het land. De Romeinen bouwden nog wel volgens deze logica. Dit wordt pas herkenbaar bij hoogwater, wanneer de Romeinse vestigingen op de hoogstgelegen plekken, droog blijven.

conclusie

Niets is voor altijd, maar een aantal geledingen zijn wel eeuwig. Als de samenleving zich moet herorganiseren door een terug-ontwikkeling van schaal, handhaaf de plaatsen van betekenis en respecteer de onderliggende systemen zoals de fysiologie van het landschap en maatschappij.

dorpsvoorzieningen, Lotte Vermeij, Sociaal Cultureel Planbureau

Hoewel de demografische krimp het bestaan van het dorp bedreigt, is de angst voor de teloorgang van het dorpsleven geen nieuw fenomeen. In de jaren zestig was de schaalvergroting van de verstedelijking een bedreiging voor de bestaansmogelijkheden van kleine dorpen, die dezelfde vragen ontlokte. Men stelde destijds ook, dat de scholen essentieel zijn voor de leefbaarheid van een dorp. Het onderzoek van het SCP toont aan, dat scholen bovengemiddeld goed bereikbaar zijn. Opvallend is, dat niet de bereikbaarheid, maar de keuzemogelijkheid van schooltypes bepalend is voor het vestigingsmilieu.. Als bijvoorbeeld één Montessori school ophoudt te bestaan is de impact op het vestigingsmilieu groot.

Anderzijds toont onderzoek aan, hoewel supermarkten gemiddeld verder liggen dan scholen, dat men wel bereid is twee keer zover te rijden naar een supermarkt dan naar een school. Bovendien beschouwen inwoners een school als openbare ruimte als minder belangrijk als ontmoetingsplek, dan bijvoorbeeld de straat, een pad of een winkel. Het persoonlijk belang van bewoners gaat vaak over het kleine ongemak van vandalisme en verrommeling en in mindere mate over de private en publieke voorzieningen. Daar de zichtbare veranderingen bepalend zijn voor de publieke opinie, blijft vooralsnog onduidelijk welke belangen vigerend moeten zijn voor de strategische transformatie van de dorpen.

resultaten

Pas op met wat je wenst: Groep 3

Waar kies je werkelijk voor als je de school tussen de dorpen zou plaatsen? Is een derde kern werkelijk een probleem? Is een nieuwe bron van ontwikkeling schadelijk als het niet blijft bij enkel een school? Men spreekt nu al van het toevoegen van een sportcomplex en een zorgcentrum. Als het succesvol wordt, kan de ontwikkeling nieuwe programma aantrekken, die eraan toevoegt kunnen worden. Dan werkt de nieuwe kern nog beter. En het is praktisch als de inwoners dichter bij hun verzorging komen te wonen. Daarom is het logisch zorgwoningen om het voorzieningencentrum heen te bouwen. Het samengroeien van de twee dorpen is dan een kleine stap verwijderd. Met een lint van bungalows geijkt op de laatste woonwensen van de natuurliefhebbende dorpsbewoner maakt van een kleine stap een volwassen ontwikkeling.

conclusie

Door de huidige keuze van het schoolbestuur te extrapoleren wordt duidelijk, wat er verder nog aan deze droom kan kleven. Wat zijn de consequenties, als de opportuniteit van het idee verder gestalte krijgt? Het voorstel van groep 3 ontbloot de ideologie van een derde kern en houdt de ontwikkeling een spiegel voor.

 

Big bad born: Groep 1

Door een derde grotere concurrent te adresseren kan de concurrentie tussen de beide dorpen worden verlegd naar een ander conflict, Born heeft ook basisscholen en zelfs een middelbare school. Het behoudt van een programmatisch centrum binnen de grenzen van beide dorpen zou boven het risico moeten staan van het verlies aan programma aan Born. Samenwerking voor behoud in plaats van concurrentie. De dorpen kunnen de programma’s onderling uitruilen. De scholen in Grevenbicht hebben een groter aantal leerlingen en een gunstigere locatie voor vernieuwing van het vastgoed. Sportfaciliteiten worden naar Obbicht overgeheveld. De ontwikkeling van het sportterrein kan aan de landgoederen van de nabij gelegen kasteel van Obbicht worden gekoppeld. De uitvoering is gefaseerd. Het probleem van het volledig verdwijnen van een ontmoetingsplek in beide dorpen is hiermee van de kaart.

conclusie

Een gefaseerde verdeling van de voorzieningen zorgt voor behoud van de ontmoetingsplek en behoud van de sociale kernen. Zorg dat de facilitering een globale invulling toelaat. De veranderlijkheid van de tijd maakt specificiteit kwetsbaar. Loslaten van gebruikelijke etiquette en inzetten van multifunctioneel gebruik.

Valkuil: Groep 2

Waarom moet het samengroeien van de dorpen als gebouwde vorm voltooid worden? De ruimte tussen de dorpen kan worden ingezet als gezamenlijk recreatief gebied. De vormgeving van het gebied gebeurt niet volgens de protocollen van een overheid, maar door een juiste vertegenwoordig van de gebruikers. Het gaat niet om het vooraf plannen van gebouwde activiteiten sturend te laten zijn, welke leegtes in de bestaande kernen zullen achterlaten. In plaats daarvan zou men met initiatieven het tussengebied kunnen cultiveren om later te kunnen beslissen of de landing van publieke voorzieningen op het tussenterrein gewenst is.

conclusie

Trap niet ouderwets in de valkuil van top-down planning, maar laat de bevolking haar eigen ontmoetingsplekken creëren voordat er nieuwe bij worden gebouwd.

Hergebruik: Groep 4

Het is onzinnig nieuwbouw te plegen, als de schoolgebouwen recentelijk zijn aangepakt. Deze groep kiest ervoor de publieke voorzieningen vooral naar Grevenbicht te verplaatsen en kleinere particuliere voorzieningen in Obbicht te stimuleren. Obbicht zou zich als woondorp verder kunnen ontwikkelen en meer de nadruk kunnen leggen op recreatie. Een goede infrastructuur van zorgpunten maakt het dorp interessant voor de meerderheid van de landelijke bevolking. Grevenbicht daarentegen zou kunnen inzetten op vernieuwing van sportfaciliteiten en onderwijs. Het sportterrein van Obbicht kan opgaan in de groene omgeving. 

conclusie

De ontwikkeling van een kern tussen de dorpen is geen optie en beide dorpen hebben er weinig aan. Herontwikkeling van de bestaande locaties sluit aan op bestaande patronen.

Contouren: Groep 5

De kwaliteit van de dorpen is de ‚nabijheid’ en deze wordt met een nieuwe locatie tussen de dorpen niet verbeterd. De nieuwe ontwikkelingen moeten qua bouwvolume en bouwtechniek wel aansluiten op de dorpse norm, dus geen massieve bouwwerken, maar volumes in maat en hoogte passend bij de omringende omgeving. Er worden vier nieuwe clusters voorgesteld, namelijk een educatieve cluster, een medisch cluster, een sport cluster en een ouderenzorg cluster. De clusters zijn onderling uitstekend met elkaar ontsloten. Op de plek van de bestaande sportvelden in Grevenbicht wordt een nieuw educatief cluster gebouwd. Op de oude locatie van de school kan een medisch cluster worden toegevoegd aan het dorp. In Obbicht zal de oude schoollocatie dienst kunnen doen als ouderenwoningen, welke qua maat overeenkomen met een klaslokaal. Het sportpark van Obbicht zal met de verenigingen van Grevenbicht worden aangevuld tot een sportzone, die eventueel ook het dorp Berg aan de Maas ten Zuiden kan gaan voorzien.

conclusie

De ontwikkeling van de dorpen in deze tijd is het beste gebaat bij het respecteren van de bestaande contouren. Maar laat wel de ontwikkeling en schaalvergroting van de voorzieningen toe, want niet elke locatie is even geschikt voor deze uitbreiding.

Willibrorduskerk Obbicht