De Adaptieve Stad

Module 06

DE ADAPTIEVE STAD

NEW RELEASE!

 

In hoeverre helpt een retailvisie bij het maken van een stad?

 

Meer dan de helft van de wereldbevolking woont in steden. Als centrum van religie, productie of dienstverlening blijven steden nieuwe inwoners aantrekken. Maar er is een nieuw type stad bijgekomen: een stad, dat leeft van tijdelijke inwoners. Module 06. de stad als pretpark.

 

Recreatie was altijd een factor in het stedelijk bestaan, maar tegenwoordig richten steden zich als geheel op een leisure functie, een winkelbelevenis. De stad leeft van bezoekers net zoals een pretpark en de attracties zijn bepalend voor het succes. Roermond heeft een keur aan winkelzones, maar de consument is wispelturig in haar koopgedrag en de concurrentie groeit zowel fysiek als digitaal. Hoe kan het aanbod van een winkelstad als Roermond zich richten op een immer veranderende vraag?

Retail komt van het franse tailler, het in afgewogen hoeveelheden aanbieden van producten of diensten aan bedrijven of particulieren. Retail is vanuit zijn oorspronkelijke begrip niet meer herkenbaar. Het kopen is van een kortstondige transactie verworden tot een vrijetijdsbesteding van een hele dag. Retail is entertainment en steden passen zich hier volledig op aan. Wanneer is het geen koopzondag? Met het winkelaanbod groeit ook het afzetgebied. In de regio kannibaliseren steden niet alleen elkaars inwoners, maar ook elkaars bezoekers.

De marktwerking dwingt niet alleen steden tot constante vernieuwing, ook binnen de gemeentelijke grenzen is er een strijd om de consument. In hoeverre is het outletcentrum een meerwaarde voor de binnenstad? Hoewel de binnenstad van Roermond in 2009 uitgeroepen is tot beste ‘middelgrote’ binnenstad van Nederland was dat mede door de combinatie met het outletcentrum. Het is een ongelijke strijd, want de binnenstad moet er voor iedereen zijn. Ook voor hangjongeren, daklozen en niet-consumenten. De binnenstad heeft een grotere verantwoordelijkheid dan enkel retail.

En dan komt daar de invloed van het internet nog bij. Het veranderende koopgedrag heeft direct invloed op het gebruik van de steden. Waarom zouden mensen nog naar een winkel gaan als hetzelfde product goedkoper is en thuis wordt bezorgd? Was het eerst de factory outlet, die de winkelier oversloeg en direct de consument bereikte, nu biedt het internet nog een alternatief. De angst vierkante meters te verliezen is begrijpelijk, maar er zijn ook voorbeelden hoe het internet de winkelier weer vindbaar maakt. Het internet kan ook digitale verkeer genereren, een nieuwe weg naar de winkel.

Een nieuwe module, een nieuwe stad, een eigen opgave. Roermond heeft misschien poleposition in de retailwereld, maar voor hoe lang? Is het huidige concept van retailstad toekomstbestendig? Het outletcentrum denkt van wel en gaat verder uitbreiden. Er komen 70 winkels bij. Wat gebeurt er met Roermond als Duitsland ook de koopzondag invoert? Is de toekomst wel een fysieke belevenis? Kan een stad anticiperen op het toekomstig koopgedrag?

Rooilijn

Achtergrondartikel Rooilijn:
Google vs Kevin Lynch. Naar een gepersonaliseerde stad?

 

Mijn artikel in de nieuwe editie van Rooilijn is door de recente aankondiging van Google om haar dienst Google Maps te personaliseren plots zeer actueel. In het stuk vergelijk ik de ontwerpbenadering van Kevin Lynch en Archigram uit de jaren zestig met die van commerciële en artistieke urban media makers als Google en Senseable City Lab. Waar Google de kaarten van de stad aan wil passen aan de voorkeuren van de gebruiker, stelde Lynch dat het juist de opdracht van de architect is om verschillende levenswerelden met elkaar te verbinden. Toch is Lynch gedachtegoed niet helemaal verdampt. Een aantal urban media ontwerpen van kunstenaars, academici en sociale activisten past juist heel goed bij zijn manier van denken.

De invloed van nieuwe media en nieuwe technieken op het stedelijk leven is groot. De opkomst van de smart city draagt in eerste instantie bij aan verdere individualisering en liberalisering van de stedelijke samenleving. Er is echter ook een alternatief toekomstscenario. Daarin geven digitale media op een nieuwe manier invulling aan de stedelijke openbaarheid. Daarmee blazen ze ook nieuw leven in het klassieke republikeinse ideaal van de stad als open democratische ‘gemeenschap van vreemden’.

Al in de jaren 60 dachten architecten na over de invloed van computers op de fysieke stad en het stedelijke leven. Zo poneerde de Britse architectengroep Archigram het idee dat iedere stad een ‘schaduwstad’ zou krijgen, een ‘Computer City’. Met behulp van sensoren zou informatie over het gedrag van stedelingen worden verzameld en op basis daarvan zou de fysieke stad letterlijk worden aangepast. De Plug-In City, noemde Archigram de fysieke stad waarvan de programmering door de Computer City werd aangestuurd.. Dat was in de jaren zestig nog pure science fiction. Maar inmiddels, veertig jaar later, is de stad daadwerkelijk volgestouwd met sensoren, die allerlei informatie over ons gedrag vastleggen. Dat leidt opnieuw tot een debat over de toekomst van de stad en de invloed van de computer. Opnieuw wordt er gesproken over de belofte van de interactieve stad. Alleen gaat dat debat nu niet meer over de vraag hoe de stad zich fysiek aan kan passen aan de stedeling. Nu luidt de belofte dat er een slimme laag van data en informatie aan de fysieke stad wordt toegevoegd: de zogenoemde smart city. Deze laag biedt de stedeling de mogelijkheid zijn omgeving te personaliseren, door software die op hem toegesneden informatie biedt. Dit loopt uiteen van bijvoorbeeld TomToms die je door de stad leiden en apps die je wijzen op restaurants die passen bij je voorkeuren, tot informatie over waar je vrienden zijn. In kritieken wordt veelal ingegaan op het effect die deze ontwikkeling heeft op het verdwijnen van de traditionele publieke ruimtes en de verandering van burger tot consument (De Waal, 2013). In dit artikel staat echter de mogelijkheden van deze veranderingen voor stedelijke gemeenschappen centraal en worden de hedendaagse ontwikkelingen afgezet tegen de experimenten uit de jaren 60.

WikiCity
Op de avond van de Notte Bianca 2007, een groot cultureel festival dat rond het begin van de zomer in steden over de hele wereld plaatsvindt, verschijnen op verschillende plekken in Rome grote schermen. Gedurende de avond en nacht projecteerden Amerikaanse onderzoekers dynamische kaarten van Rome op de schermen. Lichtblauwe vlekken op de kaart laten zien waar het druk is in de stad. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de verzamelde locatiegegevens van mobieletelefoonbezitters. Bezoekers van het evenement kunnen zo in één oogopslag op de kaart zien bij welke podia in de stad het druk is en hun route daarop afstemmen. Iets wat extra makkelijk wordt gemaakt doordat ook de Romeinse stadsbussen op dezelfde kaart live te volgen zijn. Gele strepen geven hun actuele positie aan. Daarnaast doen ook journalisten live verslag van het evenement en ook hun bijdragen verschijnen op de kaarten. In 2007 was dit WikiCity experminent opgezet dor het Massachusetts Institute of Technology het eerste grootschalige experiment waarbij getracht werd om door middel van het verzamelen en ontsluiten van ‘urban data’ het collectieve ritme van de stad zichtbaar te maken. Met urban data bedoel ik allerlei soorten informatie over het gebruik en de beleving van de stad. Het gaat zowel om sensoren die bijvoorbeeld verkeers- en vervoersstromen meten, maar ook om ‘gepersonaliseerde’ informatie verspreid via bijvoorbeeld Facebook en Twitter.

In het vervolg van dit artikel ga ik in op de kansen en mogelijkheden die het gebruik van urban data biedt. Interessant is het daarbij nog even terug te blikken op de ideeën van Archigram uit de jaren zestig. Voor Archigram paste het idee van de Computer-City binnen een in die tijd revolutionair denkkader waarin zij het belang van de gebouwde omgeving – toch de core business van de architectuur – relativeerden. ‘When it is raining in Oxford Street, the architecture is no more important than the rain’, schreef Peter Cook, en dat was in die tijd een controversiële uitspraak (Sadler, 2005, p.123). Veel van de tijdgenoten van Archigram werkten nog aan grote modernistische en idealistische woningbouwprogramma’s in de geest van Le Corbusier. De architect was daarbij niet iemand die zomaar een visueel of ruimtelijk ontwerp maakte. De woonwijken die op zijn tekentafel ontstonden waren in de eerste plaats een sociaal ontwerp. De gebouwde omgeving zou niets minder dan een nieuw type samenleving voor een nieuw type mens in het leven moeten roepen, passend bij de moderne tijd. Archigram zette zich af tegen een dergelijk maakbaarheidsideaal. In haar tentoonstellingen en uitgaves legde de beweging juist de nadruk op de bottom-up processen van het alledaagse leven. De gebouwde omgeving was daarbij een van de factoren die de ervaring van de stad mee bepaalde, maar niet per se de meest doorslaggevende. Een stedelijk samenlevingsideaal kon bovendien niet met behulp van een gebouwde omgeving worden opgelegd, eerder was het zaak de vormgeving van de stad af te stemmen op al de sociale interacties die er plaats vonden. De zogenoemde virtuele ‘Computer-City’ speelde daarin een centrale rol. De data die met dat systeem verzameld werden, konden gebruikt worden om de inrichting van de stad aan te passen. De fysieke tegenhanger van de Computer-City heette bij Archigram dan ook de ‘Plug-In City’. De Plug-In City was een stad die nooit af was. Vast onderdeel waren enorme hijskranen die overal bovenuit toornden. Die konden de bouwblokken van de Plug-In City naar gelieven verplaatsen. Op de diverse tekeningen die Archigram publiceerde, oogt de Plug-In City als een Lego-stad. De gekleurde bouwblokjes konden steeds weer op nieuwe manieren gecombineerd worden, afhankelijk van de wensen van en patronen van haar gebruikers.

Stedelijkheid gaat bij Archigram niet zozeer om de gebouwen, maar om de sociale interactie die in de stad plaats vindt. Daarbij ligt het primaat bij het individu. De stad – en dus de architect – moet hem zoveel mogelijk in staat stellen zijn wensen te vervullen. Een halve eeuw later lijkt dit nog steeds het belangrijkste uitgangspunt van veel van de urban data toepassingen. Alleen leidt dat niet tot een Plug-In City zoals voorzien door Archigram – een stad die zich fysiek aanpast aan de wensen van de stedeling. Maar eerder tot een Software City. Niet de fysieke stad past zich met behulp van hijskranen aan, maar een laag van software gidst de stedeling op nieuwe manieren door de fysieke stad. Naast de al eerder genoemde voorbeelden zoals TomTom bestaan er ook tal van controversiële apps. Zo kun je in Amerika met behulp van de Scenetap app zien hoe druk het in allerlei cafés en bars is. Bij die uitgaansgelegenheden hangt voor de deur een camera die aangesloten is op een computer met software die de gezichten van bezoekers analyseert: zijn het mannen of vrouwen en hoe oud zijn ze? Op internet kun je dan zien wat de gemiddelde leeftijd in een kroeg op dat moment is, en hoe het staat met de man/vrouw verhouding. De software helpt je zo een plek uit te kiezen die past bij jouw voorkeuren van die avond. De geografische locatie van de kroeg doet er minder toe, de GPS gidst je er immers naar toe. Het uitganspunt,van dit soort apps is dat het verzamelen en ontsluiten van urban data stedelingen in staat stelt hun leven gemakkelijker en efficiënter te maken.

Urban Data
Er is inmiddels een hele nieuwe bedrijfstak aan het ontstaan die zich bezig houdt met het verzamelen van urban data en het ontwikkelen van diensten. ‘reality mining’, wordt deze nieuwe bedrijfstak wel genoemd. Volgens sommige ‘evangelisten’ kan de opmars van reality mining zelfs leiden tot een utopische toekomst waarin de wereld om ons heen zich opnieuw op ‘magische’ wijze aanpast aan onze individuele behoeftes, zelfs nog voordat we ons zelf van die behoeftes bewust waren geworden. Volgens Alex Pentland (2009) zullen we dit ervaren als een ‘gemaks’-wereld waarin alles is aangepast aan de eigen persoonlijke behoeftes. Immers: “For individuals, the attraction is the possibility of a world where everything is arranged for your convenience – your health checkup is magically scheduled just as you begin to get sick, the bus comes just as you get to the bus stop, and there is never a line of waiting people at city hall” (Pentland, 2009, p. 79).

Pentlands scenario komt dicht in de buurt van dat van Archigram: een stad die real-time reageert op de wensen van individuele stedelingen. Toch zijn er ook diverse verschillen tussen de benadering van Archigram en de hedendaagse experimenten. Dat verschil zit hem vooral in de ontwikkeling van wat wel ‘smart cities’ worden genoemd. Met smart cities wordt verwezen naar projecten, die met behulp van urban data steden efficiënter moeten maken. Het doel van deze projecten is door het gebruik van urban data bijvoorbeeld verkeersstromen, energiegebruik en veiligheid beter te kunnen beheren. Dat is in de eerste plaats nuttig voor de individuele stedeling – die bijvoorbeeld minder in de file te staat en van wie de energierekening lager uitvalt. In de tweede plaats is de aantrekkingskracht voor steden dat de stad als geheel beter gemanaged kan worden. En daarin zit het verschil met Archigram. Die beweging zette zich af tegen het ideaal van maakbaarheid en vestigde de aandacht op de spontane interacties van het alledaagse leven. Maar de leidende gedachtegang achter het ontwerp van smart cities lijkt juist eerder op een vervolmaking van het modernistische ideaal van controle en maakbaarheid. Juist door van alle processen data te verzamelen, kunnen we het leven in de stad beter dan ooit beheersen, beloven de smart city-profeten – tegenwoordig overigens geen architect meer van beroep, maar computerprogrammeur.

Too Smart?
Natuurlijk is het prettig als alles in een stad goed geregeld is, schrijft socioloog Richard Sennett eind 2012 in een opiniestuk met de veelzeggende titel ‘No One Likes a City That’s Too Smart’ in de Engelse krant The Guardian. Maar de manier waarop dat gebeurt is vaak te bedacht, te veel van bovenaf opgelegd. Burgers dreigen daardoor vooral consumenten te worden en hebben zelf weinig in te brengen in de manier waarop het leven er is georganiseerd. De centrale kritiek op dit soort systemen is dat burgers wel diensten aangereikt krijgen waarmee ze hun leven efficiënter kunnen organiseren, of aangenamer kunnen maken, maar dat ze weinig of geen zeggenschap krijgen over de inhoud van die diensten.

Een tweede set van vragen die de opkomst van de smart city oproept, is het eigendom en beheer van de urban data. Wie heeft er precies toegang tot die data, en wie heeft er de mogelijkheid te bepalen wat er mee gebeurt? In veel gevallen zijn het niet de burgers maar bedrijven en overheden die het initiatief nemen. Burgers mogen meedoen aan het spel, maar de spelregels kunnen ze niet altijd meebepalen. Het Senseable City Lab wil met het experiment WikiCity in Rome precies die problematiek agenderen. Volgens de bedenkers is het belangrijk dat het dataplatform op een ‘open source manier’ ontworpen wordt. Dat wil zeggen dat burgers ook zelf data aan het platform kunnen toevoegen en er naar eigen inzicht gebruik van kunnen maken. Op die manier kan het WikiCity experiment bijdragen aan het ontstaan van een netwerk van verschillende datasets die door verschillende partijen worden aangeleverd. Zoals het wegennet van een stad een open infrastructuur is die door alle stedelingen gebruikt kan worden, zo zou ook de verzameling van datasets over de stad een openbaar goed moeten zijn. De WikiCity – de term die zij verkiezen boven smart city om het bottom-up karakter te benadrukken – zou niet alleen moeten bestaan uit diensten gericht op efficiëntie, maar tegelijkertijd stedelingen ook de mogelijkheid moeten bieden zich op nieuwe manieren te organiseren.

Daarmee biedt het experiment van het Senseable City Lab ook een mogelijk antwoord op een derde belangrijke kritiek op de ontwikkeling van smart cities. Een stad die inspeelt op ‘human wish as it occurs’ zo luidt de vrees, kan leiden tot verregaande privatisering van het openbare leven. Als software ons voortdurend gidst naar die plekken die passen bij onze voorkeuren, wat blijft er dan over van de publieke ruimtes in de stad – de plekken waar stedelingen met uiteenlopende identiteiten elkaar kunnen ontmoeten? Heeft de opkomst van urban data zo verstrekkende gevolgen voor de manier waarop de stad ook als een gemeenschap functioneert?

Publieke gemeenschap
Ook op dit punt zien we een groot verschil tussen de gedachtevorming van 40 jaar geleden rondom de ‘Computer City’ en de hedendaagse smart city. ‘There is no desire to communicate with everybody’, stelde Archigram in het kader van de ‘Living City’ –tentoonstelling waarin ze in de jaren zestig haar visie op de stad ontvouwde. ‘… only with those whose thoughts and feelings are related to our own.’ Dat was in die tijd een vooruitstrevende gedachte. Archigram wilde de individuele stedeling bevrijden van de conformistsche jarenvijftigcultuur als ook van de opgelegde collectieve ervaring van het modernisme. Een halve eeuw later is – mede door de digitalisering – de sociale situatie eerder omgekeerd. Dwang tot conformisme heeft grotendeels plaatsgemaakt tot de mogelijkheid het leven naar eigen inzicht in te richten. De vraag is nu eerder of er niet te weinig momenten zijn waarop de levenswerelden van stedelingen elkaar overlappen.

Kevin Lynch
Vandaar dat de initiafinemers van WikiCity benadrukken dat hun experiment ook kan bijdragen aan het organiseren van nieuwe vormen van stedelijke openbaarheid. Zo wijzen ze bijvoorbeeld op de mogelijkheid om ‘discovery’-diensten te ontwerpen. Dat zijn diensten die stedelingen verleiden om eens buiten de gebaande paden van de eigen levenswereld te kijken (Calabrese e.a., 2008). Het is een benadering die in de verte doet denken aan het werk van stadsonderzoeker Kevin Lynch – een tijdgenoot van de architecten van Archigram. Net als Archigram was hij geïnteresseerd in de manier waarop stedelingen zelf betekenissen toekennen aan de ruimtes om hen heen. Maar waar Archigram die kennis in wilde zetten om de stad te personaliseren aan de voorkeuren van stedelingen, zag Lynch het juist als een opdracht voor ontwerpers om van die kennis gebruik te maken om verschillende levenswerelden met elkaar te verbinden. Lynch verwoordde dit in zijn bekende boek The Image of the City als volgt

“the function of a good visual environment may not be simply to facilitate routine trips, nor to support meanings and feelings already possessed. Quite as important may be its role as a guide and a stimulus for new exploration. In a complex society, there are many interrelations to be mastered. In a democracy, we deplore isolation, extol individual development, hope for ever-widening communication between groups. If an environment has a strong visible framework and highly characteristic parts, then exploration of new sectors is both easier and more inviting. If strategic links in communication (such as museums or libraries or meeting places) are clearly set forth, then those who might otherwise neglect them may be tempted to enter” (Lynch, 1960, p109-110).

Een goed ontworpen stad, beargumenteerde Lynch, nodigt stedelingen uit kennis te nemen van het leven van anderen. Visueel ontwerp speelt daarin een doorslaggevende rol. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zou dat betekenen dat niet alleen de fysieke maar ook de virtuele omgeving aan die eis moet voldoen. Een project dat als een van de eerste de mogelijkheid verkende om met behulp van urban data de levenswerelden van stedelingen met elkaar te verbinden was Urban Tapestries, dat uitgevoerd werd door Proboscis in Londen tussen 2002 en 2004. Proboscis zelf omschrijft Urban Tapestries als een onderzoek naar de mogelijkheid tot ‘public authoring’ van de stad. Daarmee bedoelen ze – weer vergelijkbaar met de opvatting van Archigram – dat de collectieve ritmes en routines van haar inwoners doorslaggevend zijn voor de ervaring van de stad. Met Urban Tapestries wilden ze die ervaringen zichtbaar maken. Daarvoor ontwikkelde Proboscis een digitaal mediaplatform waarop bewoners berichten konden achterlaten die aan een locatie zijn gekoppeld. Geïnteresseerden konden deze notities weer opvragen, bijvoorbeeld via computer of een PDA, een voorloper van de smartphone. Het verschil met Archigram is dat de initiatiefnemers van Urban Tapestries die alledaagse ritmes tegelijkertijd gebruiken als aangrijpingspunt om stedelingen van uiteenlopende afkomsten met elkaar in contact te brengen, in plaats van de stad af te stemmen op hun individuele wensen. In een interview legt initiatiefnemer Giles Lane uit dat hij hoopt dat de verschillende annotaties die op dezelfde plek worden gemaakt, kunnen dienen als een katalysator, bijvoorbeeld voor actiegroepen die zich willen organiseren rond een lokaal issue. Als stedelingen hun omgeving annoteren en voor hen belangrijke issues koppelen aan de plekken waar die spelen, dan kunnen andere burgers daar weer op inspelen. De ene keer gaat het om een persoonlijke herinnering, een andere keer om een politiek onderwerp. De uitwisseling via de kaart kan zo een proces op gang brengen dat ook buiten het communicatiesysteem van Urban Tapestries gevolgen heeft. Het kan bijvoorbeeld leiden tot manifestaties, demonstraties of buurtfeesten (Galloway, 2008). Uiteraard stelt dit hoge eisen aan het ontwerp. Immers waar je in de gebouwde stad de stedelijke landmarks van Kevin Lynch automatisch ziet als je door de stad loop, dient ook in het interface ontwerp er dus aandacht voor landmarks te zijn. Anders is er een levensgroot risico dat al die online notities van stedelijke ervaringen onzichtbaar blijven.

De data die in de stad worden verzameld, kunnen ook op zichzelf een nieuw motief bieden voor burgers om zich te organiseren. Immers door data te verzamelen, te analyseren en te visualiseren kunnen specifieke maatschappelijke processen zoals milieuvervuiling, leegstand of sociale ongelijkheid inzichtelijk worden gemaakt. Rond die visualisaties kan dan een publiek ontstaan dat zich om het onderwerp gaat bekommeren. Het Spaanse project In the Air is hier een voorbeeld van. Voor dat project, www.intheair.es, worden data verzameld over de luchtvervuiling in Madrid. Het visualiseren van de luchtvervuiling heeft volgens de initiatiefnemers meerdere doelen. Er is de hoop dat de visualisaties leiden tot een verhoogde betrokkenheid bij het milieuvraagstuk. De verzamelde kennis kan dan ingebracht worden in het publieke debat en leiden tot politieke actie. Ook is er een idee voor een app die de gegevens van In the Air combineert met een reisplanner. Gebruikers krijgen dan bij elke reis vermeld hoeveel ze met die reis zelf bijdragen aan de vervuiling en hoeveel minder of meer dat is als ze een andere manier van vervoer kiezen. Op deze manier hopen de ontwerpers het publiek niet alleen te informeren over het probleem, maar hen ook daadwerkelijk te betrekken bij het issue luchtvervuiling. Tot slot bestaat het plan is om mensen in de toekomst ook te vragen zelf bij te dragen aan het verzamelen van de gegevens over de luchtvervuiling. Het is bijvoorbeeld mogelijk de mobiele telefoon van deelnemers uit te rusten met een kleine sensor of om meetapparatuur bij inwoners thuis op hun balkons te plaatsen en deze via een WikiCity-achtig systeem te delen. Deze vorm van collectieve informatievergaring en –deling wordt ook wel ‘citizen science’ genoemd (Paulos, 2009).

De Amerikaanse onderzoekers en kunstenaars Benjamin Bratton en Natalie Jeremijenko (2008) denken dat dit soort experimenten kunnen bijdragen aan het ontstaan van nieuwe politieke praktijken. Dit soort infrastructuur kan bijdragen aan een mogelijke overgang van een ‘representatieve democratie’ naar een ‘democratie van representaties’. Daarmee bedoelen Bratton en Jeremijenko dat de representaties van datastromen die worden gegenereerd in het alledaagse stedelijke leven een rol kunnen spelen in het publieke debat en politieke proces. Visualisatie van geaggregeerde data kan ook allerlei processen zichtbaar en tastbaar maken die tot nog toe onzichtbaar waren. Tegelijkertijd zijn Bratton en Jeremijenko ook kritisch. De huidige projecten schieten in hun ogen nog tekort. Ze bieden weliswaar inzicht in belangrijke issues, maar uiteindelijk doen ze ook niet meer dan dat. Nog onvoldoende worden mensen echt betrokken gemaakt bij belangrijke issues. Het is een uitdaging om verder na te denken op welke wijze protocollen rond datastromen ontworpen kunnen worden om daadwerkelijk aan te zetten tot actie.

Er is nog een derde manier waarop dataplatforms als WikiCity een rol kunnen spelen bij het bevorderen van de stedelijke gemeenschap. De nauwkeurige registratie van het gebruik van allerlei stedelijke diensten maakt ook een nieuw gemeenschappelijk beheer van die diensten mogelijk. Urban data zou het aloude idee van een ‘commons’ weer nieuw leven in kunnen blazen.

Dat begrip verwijst naar het gemeenschappelijke grasveld waarvan Engelse boeren gebruik konden maken om hun vee op te laten grazen. In de economische theorie geldt een commons doorgaans als een interessante maar niet levensvatbare organisatievorm van beheer. Vaak wordt verwezen naar de Amerikaanse ecoloog Garett Hardin, die zelfs van de ‘tragedy of the commons’ spreekt. Die tragedie bestaat eruit dat het voor individuele boeren aantrekkelijk is om zo veel mogelijk vee op de ‘commons’ te laten grazen. De meeropbrengst van ieder extra schaap komt immers hemzelf ten goede. Maar voor de gemeenschap als geheel is het desastreus als iedere boer zijn instinct tot winstmaximalisatie volgt: dan dreigt de ‘commons’ overbegraasd te worden en aan zijn eigen succes ten onder te gaan. Kan de opkomst van digitale technologieën hierin verandering brengen? Stel dat ieder schaap uitgerust wordt met een sensor die registreert hoeveel gras hij precies afgraast. Dan kan op collectief niveau een winst- en verliesrekening opgesteld worden waaruit zichtbaar wordt welke boeren meer dan hun evenredige deel van de commons hebben benut. Op dit moment zijn er een aantal experimenten in uitvoering die onderzoeken of er met behulp van digitale media nieuwe vormen van collectief beheer mogelijk zijn. Zo is er bijvoorbeeld een aantal websites waarop autobezitters hun auto kunnen delen met buurtbewoners. Andere platforms bieden stedelingen de mogelijkheid hun gereedschap uit te lenen aan hun buren of maaltijden af te halen bij thuiskoks. Heel functionele alledaagse praktijken zouden zo kunnen leiden tot nieuwe praktijken waarbij stedelingen met uiteenlopende achtergronden elkaar ontmoeten. Dat kan variëren van korte informele ontmoetingen bij het lenen van een boor tot meer structurele vormen van samenwerking in het gemeenschappelijke beheer van een buurttuin of cultureel centrum. Deze experimenten zijn echter nog in een te pril stadium om al conclusies te kunnen trekken over wat zij betekenen voor het ontstaan van nieuwe vormen van publieke gemeenschappen.

Alledaags digitaal
Alledrie de voorbeelden, Urban Tapestries, In the Air en het idee van de stad als een digitaal beheerde ‘commons’, zijn vooral nog experimentele verkenningen van de manier waarop urban data ook de stedelijke gemeenschap ten goede zouden kunnen komen, en op nieuwe manieren een publiek domein in het leven kunnen roepen. Dergelijke systemen hebben ook zo weer hun eigen problematiek. Zijn reputatiesystemen inderdaad een oplossing voor de ‘tragedy of the commons’? Is de transparantie die ze vereisen wel wenselijk? Hoe zit het met de privacy van de gebruikers? En willen we de hele wereld wel vatten in mathematische winst-verliesrekeningen? Ondermijnt dit niet juist een op menselijk vertrouwen gebaseerde vorm van solidariteit? Daarnaast zijn het vooralsnog vooral kunstenaars die met dit soort voorbeelden experimenteren en vooralsnog is de impact ervan beperkt. Deze kritieken zijn relevant. Waar het hier om gaat, is dat de verkenningen laten zien dat er verschillende manieren zijn waarop urban data toepassingen ontwikkeld kunnen worden. Urban data kunnen de stad efficiënter maken, en het gebruik van de stad beter afstemmen op de levenswereld van de individuele stedeling. Maar er is ook een alternatieve route, die minstens zo interessant is, en die ook architecten, ontwerpers, beleidsmakers tot de verbeelding zou moeten spreken.

Martijn de Waal (martijn@thepublicmatters.eu) is universitair docent aan de vakgroep mediastudies van de Universiteit van Amsterdam. Samen met Michiel de Lange richtte hij in 2007 de denktank The Mobile City op. In 2013 verschijnt zijn boek ‘De stad als interface. Hoe nieuwe media de stad veranderen’. www.destadalsinterface.nl

Pledooivoorontwerpkracht

Pleidooi voor ontwerpkracht

Wat is het toekomstperspectief voor stadsvernieuwingswijken en stedelijke vernieuwingsgebieden nu de grootschalige stedelijke ontwikkeling is stilgevallen?

 

Hoe combineren we in de bestaande stad kleinschalige interventies met een visie op het grotere geheel en de langere termijn? De fysieke opgave staat niet meer op de agenda en dat bevrijdt de architect en stedenbouwer van al te grote sociale ambities. Maar wat is dan de rol van de ontwerper?

De auteurs van Vernieuwing van de stadsvernieuwing formuleren als conclusie van hun boek een ‘pleidooi voor ontwerpkracht’. Dit pleidooi wordt u hierbij aangeboden. Met het ‘Pleidooi’ als vertrekpunt organiseren Trancity, De Nijl Architecten, Platform31, TU Delft en AIR Rotterdam op dinsdagmiddag 11 februari 2014 een symposium in de Haagse Schilderswijk: Welke positie nemen de verschillende partijen in? Hoe verhouden sociale en ruimtelijke vernieuwing zich straks tot elkaar? Hoe organiseren we dat toekomstperspectief voor de wijkvernieuwing?

Werken aan een sterke stad
Het werken aan de bestaande stad is de laatste jaren ingrijpendveranderd. Het dominante ontwikkelingsmodel van grootschalige gebiedsontwikkeling door publiek-private samenwerking met langjarige programma- en investeringsafspraken werkt niet meer. De wijkaanpak loopt ten einde. Met het wegvallen van deze omvangrijke (publieke) investeringsstromen lijkt ook de fysieke opgave van de politieke agenda te verdwijnen. De druk van het realiseren van de maatschappelijke agenda is verlegd naar het sociale domein. Dat biedt mogelijkheden om te ontsnappen aan ‘fysiek determinisme’, de gedachte dat ruimtelijke ingrepen al te grote sociale problemen kunnen dempen. Maar dat daagt tegelijkertijd ook uit de positie van architectuur en stedenbouw, van het ontwerp, in het veld van stedelijke ontwikkeling opnieuw te definiëren. De bevindingen van het onderzoeksprogramma Vernieuwing van de stadsvernieuwing kunnen daarvoor een aanzet bieden.

Rond 1990 was er een korte periode waarin stedelijke vernieuwing stond voor de verbreding van stadsvernieuwing naar de versterking van de stad als geheel. Onder druk van de toenmalige economische crisis en gevoed door culturele manifestaties over architectuur en de stad was de buurtagenda van de stadsvernieuwing uitgebreid tot een stedelijke agenda met als inzet de algehele revitalisering van de stad. De stadsvernieuwing had gezorgd voor een ingrijpende wending in de stedelijke politiek. De focus in debat en beleid was verschoven naar de bestaande stad. Dat betekende een compleet nieuw speelveld. De bestaande stad is immers geen blanco situatie, maar vol met ‘stedelijke feiten’: grondeigendommen, bouwwerken en open ruimten, die verbonden zijn met uiteenlopende belangen en levenspraktijken.

Deze wending betekende ook een ingrijpende verandering van het werk van architecten en stedenbouwkundigen. Het levendige architectuurdebatvan de jaren tachtig getuigt daarvan. Niet langer was een utopisch idee van de toekomstige stad richtinggevend voor het werken aan de transformatie van onze steden, maar de analyse en waardering van de bestaande stad zelf. Het ruimtelijk ontwerp als exploratie van mogelijkheden binnen de bestaande stad deed zijn intrede. Naast de stadsvernieuwingsgebieden werd de aandacht gevestigd op oude haven- en industrieterreinen die in de loop van de jaren zeventig hun functie hadden verloren. Deze ‘lege’ gebieden boden bij uitstek gelegenheid om de ‘wervende woon- en werkomgeving’ te realiseren die de steden hard nodig hadden om zich opnieuw als aantrekkelijke vestigingsplaats te kunnen presenteren.

In de loop van de jaren negentig werd deze brede benadering omgezet in twee sporen: ontwikkelingsen achterstandsbeleid. Het ene spoor was gericht op kansrijke, grootschalige nieuwe binnenstedelijke ontwikkelingen, met name in de eerder genoemde ‘lege’ gebieden. Het andere spoor had betrekking op de aanpak van ‘probleemwijken’. Dat waren vooral de naoorlogse woonwijken die na de stadsvernieuwingsperiode als opgave in beeld kwamen (1), maar ook de voormalige stadsvernieuwingswijken die ‘achterbleven’. Naast actiegroepen en woningbouwverenigingen schoven investeringsfondsen en projectontwikkelaars aan tafel. Voorzichtig werd een start gemaakt met publiek-private samenwerking in binnenstedelijke projecten. Eerst op bescheiden schaal, later met steeds grotere projecten.

(1) In 1992 werd de Stichting Van na de Oorlog opgericht om aandacht te vragen voor de vernieuwing van de naoorlogse wijken. Na vijf jaar verscheen een slotrapportage. Esther Agricola, André Ouwehand, Gert Jan te Velde (red.), De naoorlogse wijk centraal, Rotterdam (010) 1997. Voor een nadere beschouwing over de opgave voor de naoorlogse stad, zie Ad Hereijgers en Endry van Velzen, De naoorlogse stad. Een hedendaagse ontwerpopgave, NAi Uitgevers, Rotterdam 2001.

Gebiedsontwikkeling werd de norm, maar leidde paradoxaal genoeg ook tot een verlies aan binding met het gebied. De decentrale aanpak van de stadsvernieuwing werd verlaten. Wijkgebonden projectgroepen werden tandeloos gemaakt en opgedoekt, gemeentelijke ontwikkelingsbedrijven  opgericht. Na de bruteringsoperatie van het rijk in 1995 verschoten ook de woningbouwverenigingen van kleur: van publieke dienstverleners naar grote private vastgoedmaatschappijen. De vernieuwing van de naoorlogse woonwijken kreeg zo het karakter van publiek-private samenwerking, in tegenstelling tot de stadsvernieuwing in de vooroorlogse wijken. Inbreng van bewoners en publieke debatten met betrokken burgers werden onderdeel gemaakt van verfijnde planningsprocessen en raakten gedepolitiseerd. De obligate ‘inspraak’ heeft zeker bijgedragen aan de toegenomen afstand tussen de mensen en de grote instellingen, waaronder de gemeenten.

De twee beleidssporen zijn inmiddels grotendeels tot stilstand gekomen. Het valt niet te verwachten dat daar binnenkort verandering in komt. Toch denken we dat het juist nu van belang is om buurt- en stedelijke agenda’s opnieuw op elkaar te betrekken. De recente beweging van lokale bottom-up initiatieven vormt een welkome aanzet voor een andere aanpak. Buiten de kaders van de officiële gebiedsontwikkelingen om tonen zij de vitaliteit van betrokken burgers en ondernemingen.(2) Het werken aan een sterke stad vraagt echter meer dan alleen deze initiatieven van onderaf. Strategieën voor ontwikkeling op uitnodiging moeten worden verbonden met een (politieke) visie op het grotere geheel en de langere termijn.

(2) Nico de Boer en Jos van der Lans verbinden deze vitaliteit met de decentralisatie van Rijkstaken naar gemeenten en de noodzaak tot nieuwe rollen van gemeenten en grote instellingen. Nico de Boer & Jos van der Lans, ‘De verzorgingsstaat voorbij. De stad als sociaal laboratorium’, in: De Groene Amsterdammer, 2 oktober 2013. Dit artikel maakt deel uit van het dossier ‘Do it ourselves’, http://www.groene. nl/dossier/ourselves.

De positie en wisselwerking van plekken en buurten in stedelijk verband is mede bepalend voor de vitaliteit daarvan. De vier cases uit het onderzoek Vernieuwing van de stadsvernieuwing laten zien dat die relatie soms ingrijpend is veranderd, bijvoorbeeld door wijzigingen in het patroon van verbindingen of de mix van stedelijke functies.(3) Het verlies aan primaire functies met betrekking tot de stad als geheel zou weleens een belangrijke factor kunnen zijn in de minder geslaagde afloop van een aantal interventies uit de periode van de stadsvernieuwing. In die periode is met het ‘bouwen  voor de buurt’ de stedelijke oriëntatie van sommige buurten afgezwakt. Dat relatieve isolement lijkt deze ‘probleemwijken’ nu in de weg te staan. Daarom is het van belang nieuwe verbanden tussen buurt en stad te ontwikkelen.

(3) De vier cases in dit boek hebben betrekking op Leiden Havenwijk, Den Haag Schilderswijk, Rotterdam Feijenoord en Amsterdam Indische Buurt.

Nodig is een nieuwe invulling van het strategische niveau: de beoordeling van initiatieven en projecten op hun merites voor de stad en de verbinding van die initiatieven en projecten met een strategisch bewustzijn van het grotere geheel en de langere termijn. Dat is bij uitstek een taak van de gemeente, maar vraagt in deze tijd om nieuwe benaderingen. Een goede referentie voor zo’n benadering is het Strategisch Ruimtelijk Structuurplan Antwerpen.(4) Dit plan is gebaseerd op een nauwkeurige analyse van de stad en de tendensen van verandering, dwars door schaalniveaus en disciplines heen. De stad wordt zo in haar complexiteit gevangen. De ontwerpgerichte manier van onderzoeken, beschrijven en interpreteren legt verbanden en potenties bloot en draagt bij aan het benoemen van strategische ruimten, programma’s en projecten. Het plan voor Antwerpen biedt zo een inspirerend denkraam en handelingskader voor de ontwikkeling van de stad, waartoe initiatiefnemers en ontwerpers zich met concrete voorstellen kunnen verhouden.

Nodig is een nieuwe invulling van het strategische niveau: de beoordeling van initiatieven en projecten op hun merites voor de stad en de verbinding van die initiatieven en projecten met een strategisch bewustzijn van het grotere geheel en de langere termijn. Dat is bij uitstek een taak van de gemeente, maar vraagt in deze tijd om nieuwe benaderingen. Een goede referentie voor zo’n benadering is het Strategisch Ruimtelijk Structuurplan Antwerpen.(4) Dit plan is gebaseerd op een nauwkeurige analyse van de stad en de tendensen van verandering, dwars door schaalniveaus en disciplines heen. De stad wordt zo in haar complexiteit gevangen. De ontwerpgerichte manier van onderzoeken, beschrijven en interpreteren legt verbanden en potenties bloot en draagt bij aan het benoemen van strategische ruimten, programma’s en projecten. Het plan voor Antwerpen biedt zo een inspirerend denkraam en handelingskader voor de ontwikkeling van de stad, waartoe initiatiefnemers en ontwerpers zich met concrete voorstellen kunnen verhouden.

(4) Stad Antwerpen i.s.m. Bernardo Secchi en Paola Viganò, Strategisch Ruimtelijk Structuurplan Antwerpen, 2006, http://www.ruimtelijkstructuurplanantwerpen. be. Zie ook: Bernardo Secchi en Paola Viganò (red.), Antwerp. Territory of a New Modernity, SUN, Amsterdam 2009.

Een andere aanpak van de bestaande stad is ook een vraagstuk van organisatie.(5) De verhouding tussen publieke en private partijen zal losser en intelligenter moeten worden. Zowel de gemeenten als grote private partijen zullen hun eigen rol en vermogen meer centraal moeten stellen.(6) Verbreding van het ontwikkelingsperspectief is daarbij wenselijk. Naast de bekende strategie van woningaanpak zullen strategieën gericht op het herpositioneren van plekken en gebieden aan betekenis winnen, zoals bijvoorbeeld het verbeteren van bereikbaarheid, strategische locatiekeuze van (stedelijke) voorzieningen of de aanpak van  openbare ruimte. Deze nieuwe strategieën zullen moeten aanknopen bij bestaande geldstromen in de stad, zoals bijvoorbeeld geldstromen voor onderhoud en beheer of geldstromen voor specifieke sectorale taken. In plaats van alles op gebiedsniveau te integreren, is slim combineren op projectniveau het devies. Ook op dit punt kan de Antwerpse praktijk als voorbeeld dienen. Gemeentelijke investeringen in de stad vanuit het ene domein worden daar vaak op projectniveau verbonden met doelstellingen op een ander beleidsterrein, bijvoorbeeld door specifieke programma’s te combineren, bewust voor bepaalde locaties of hergebruik van beeldbepalende gebouwen te kiezen en projecten onderdeel te maken van een cultuur- en architectuurbeleid.(7)

(5) In recente studies en adviezen over een nieuwe planningspraktijk komen met name organisatorische aspecten, samenwerkingsvormen en competenties aan de orde. Voor een overzicht van deze studies en adviezen, zie de inleiding in dit boek, noot 12. 
(6) ‘De gemeente moet sturen in een marktomgeving waarin zij zelf ook een actor is. Zij staat dus niet alleen “boven” de markt, maar staat er tevens middenin. Naast regelgever en beleidsmaker treedt zij in de markt bijvoorbeeld niet zelden op als grond- en vastgoedeigenaar. Met andere woorden: zij reguleert niet alleen, maar vormt en stimuleert de voortgang en uitkomsten van wat in essentie een hybride, publiek-privaat ontwikkelingsspel is. De gemeente zal in dit spel dus constant zowel haar eigen (beleids)doelen en belangen als die van andere actoren moeten kunnen afwegen en verbinden. Dit vraagt veel van een gemeente die door haar sectorale inrichting, openbare regels en bureaucratische procedures gewend is aan hiërarchisch overzicht en controle. Nu deze top-down manier van werken niet meer met middelen als grond en geld kan worden afgedwongen, zullen zachtere instrumenten als vertrouwen, expertise en commitment het sturingsvermogen van de gemeente moeten voeden. In de nieuwe realiteit van gebiedsontwikkeling ligt er dus een uitdaging om de formele sturingsinstrumenten die de gemeente nog heeft in een stedelijk gebied beter op elkaar af te stemmen, om daarnaast te werken aan haar zachte sturingsvermogen en aan duurzame relaties met zowel grote als kleine initiatiefnemers in de stad.’ Tom Daamen, Agnes Franzen, Jolai van der Vegt, Sturen op waarde in Rotterdam. Afwegen en verbinden in de nieuwe realiteit van stedelijke gebiedsontwikkeling, TU Delft, Delft 2012, p. 2.
(7) Tijdens een uitwisseling tussen de Rotterdamse en Antwerpse vakgemeenschap in 2011 werd dat door een beleidsadviseur van toenmalig burgemeester Patrick Janssens als volgt verwoord: ‘jullie werken integraal, wij werken geïntegreerd’. AIR en Van der Leeuwkring, Stadsbezoek Antwerpen, 26 september 2011.

De verbreding van het ontwikkelingsperspectief en het slim combineren van investeringen zijn echter niet zomaar gedaan. Ontwikkeling en beheer zijn vaak in aparte diensten of bedrijfsonderdelen ondergebracht. Hetzelfde zien we bij de verschillende sectoren binnen gemeenten. Geldstromen en uitvoeringspraktijken volgen deze scheidslijnen en zijn binnen de bureaucratische omgeving van grote organisaties moeilijk te mengen.(8)

(8) Ook hier is de Antwerpse praktijk illustratief. Twee voorbeelden. Na vaststelling van het Strategisch Ruimtelijk Structuurplan is de dienstenstructuur van stadsontwikkeling gereorganiseerd om maximaal aan te kunnen sluiten op dit plan. Stadsbouwmeester Kristiaan Borret neemt deel aan het vergunningenoverleg, zodat hij voortdurend voeling houdt met wat in de stad beweegt en hij kan schakelen met het strategische beleid.

Ontwerpkracht 
Waarom is het belangrijk te blijven werken aan de bestaande stad? De stad is voortdurend in beweging. In de loop van de tijd veranderen gebruikspatronen en worden gebouwen en openbare ruimten aangepast aan de eisen van de tijd. Private initiatieven en publieke zaak moeten telkens weer op elkaar worden afgestemd. Een groot deel van de toekomstige stedelijke ontwikkeling zal binnen de bestaande stad en de bestaande voorraad plaatsvinden. Dat vraagt om politieke agendering, met als insteek 'sterke steden’. Sterke steden zijn nodig om talentvolle mensen en bedrijven aan te trekken en vast te houden. Daarbij moet het werken aan ‘probleemwijken’ en stedelijke ontwikkeling niet langer als aparte opgaven worden gezien, maar als twee kanten van dezelfde medaille, namelijk het werken aan een attractieve en duurzame stad.

Hoewel de stad voortdurend in beweging is, moet de stad na elk project ook weer af zijn. Dat is een oude wijsheid uit de stadsvernieuwing. Verandering van de ruimtelijke structuur kan alleen binnen de reikwijdte van een in tijd en ruimte afgebakend project tot stand worden gebracht. Voorschot nemen op vervolgprojecten in een onzekere toekomst is zeer onverstandig. Daarom vormt de bestaande stad altijd het ruimtelijk kader voor veranderingen. Werken aan de bestaande stad betekent per definitie voortzetten en verbuigen van aanwezige vormen en structuren. Maar dat is niet voldoende. Vaak is de herhaling van oude vormen onmogelijk, omdat nieuwe programma’s voor gebouwen en openbare ruimte om typologische veranderingen vragen. De vorm van het project kan dus niet zonder meer aan de context worden ontleend, maar krijgt pas betekenis door de richting die het bepaalt in de verdere verstedelijking van het gebied.

 Wat kan de rol van het ontwerp in zo’n nieuwe praktijk zijn? Ter afsluiting vijf aanbevelingen.

1 Lees de stad in zijn gelaagdheid
De bestaande stad is het uitgangspunt. Dat vraagt om kennis van de stad en de situaties die daarin worden aangetroffen. Die kennis ontstaat door close reading: een meerduidige lezing die recht doet aan de complexiteit van de bestaande stad. Elementen van zo’n lezing zijn de historische ontwikkeling, de ruimtelijke structuren, de typologie van bebouwingsvormen en open ruimten, de eigendomsgrenzen, de symbolische orde en identiteit van plekken en gebieden, het alledaagse gebruik, relevante programmatische aspecten, beleidsthema’s, veranderingstendensen, potentiële initiatiefnemers enzovoorts. Ruimte, programma en  dynamiek kunnen via kaarten en analysetekeningen met elkaar in verband worden gebracht. Dat opent nieuwe inzichten en perspectieven.(9)

(9) Een mooi voorbeeld van een dataverzameling van de bestaande stad zijn de online kaarten van Amsterdam onder de kop ‘stad in beeld’, http://www.amsterdam.nl/ stad-beeld/. De laatste jaren zijn verschillende pleidooien voor en voorbeelden van een close reading van de bestaande stad verschenen. Zie bijvoorbeeld: Maurits de Hoog, De Hollandse metropool. Ontwerpen aan de kwaliteit van interactiemilieus, Thoth, Bussem 2012. Arnold Reijndorp, Leeke Reinders, De alledaagse en geplande stad, over identiteit, plek en thuis, SUN Trancity, Amsterdam 2010. Ivan Nio, Arnold Reijndorp, Wouter Veldhuis, Atlas Westelijke Tuinsteden Amsterdam. De geplande en de geleefde stad, SUN Trancity, Amsterdam 2008.

2 Werk aan een strategisch ruimtelijke agenda
De aanpak van de bestaande stad is gebaat bij een agenda voor het grotere geheel en de langere termijn, die richting kan geven aan uiteenlopende initiatieven en projecten. Zo’n agenda biedt een stip op de horizon en kan een verhaal zijn over het gebied, de stad of de stedelijke regio. Een verhaal dat telkens opnieuw kan worden verteld, openstaat voor aanvullingen en mensen kan enthousiasmeren.(10) Daarbij is het belangrijk te pendelen tussen verschillende schaalniveaus en disciplines en te zoeken naar verbindingen tussen doelstellingen uit verschillende sectoren. Investeringsstromen in het ene domein kunnen worden benut om effecten in het andere domein te sorteren en zo bij te dragen aan de ruimtelijkprogrammatische ontwikkeling van het grotere geheel. Bij het opstellen van zo’n agenda kan een ruimtelijke benadering dienstbaar zijn. Vanuit de meerduidige lezing van de aangetroffen situaties kunnen potenties van plekken en gebieden worden blootgelegd. De kaarten en analysetekeningen maken het mogelijk verbanden tussen ruimte, programma en dynamiek te ontdekken of te construeren. Daarmee kunnen opgaven voor plekken of gebieden worden gesteld, die in de vorm van proposities aan partijen kunnen worden voorgelegd. Exploratief ontwerpen.

(10) In een pleidooi voor een nieuwe praktijk benoemt Zef Hemel drie bestanddelen van een andere, open planning: kennis, verhaal en dialoog. Zef Hemel, De stad als brein, intreerede Wibautleerstoel Universiteit van Amsterdam, 2012.

3 Stel interventies centraal
De daadwerkelijke verandering van de stad gebeurt door middel van interventies. Initiatieven en projecten, klein en groot, voor verbindingen, open ruimte, bebouwing, programmering, tijdelijk gebruik enzovoorts. Particulieren en private partijen nemen initiatief, maar ook de publieke sector is vaak een investerende partij in infrastructuur, openbare  ruimte of voorzieningen. Sta open voor deze interventies, zij vertegenwoordigen de energie in de stad. Het faciliteren van bottom-up interventies betekent echter niet alleen medewerking verlenen, maar ook inpassen in bredere strategieën: opvangen en richting geven(11). De strategieën mogen complex en intelligent zijn, de voorstellen zijn bij voorkeur eenvoudig en haalbaar.

(11) Deze term is afkomstig van East, zie de toelichting bij de ontwerpstudie voor Amsterdam Indische Buurt elders in de publicatie Vernieuwing van destadsvernieuwing. 

4 Verbreed het vakmanschap
De crux van de nieuwe praktijk is verbinden. Dat verbinden speelt op twee manieren. Op de eerste plaats is het vaak nodig om binnen het initiatief of project verbindingen aan te brengen: tussen programma en locatie, tussen gebruiker en project, tussen initiatiefnemer en gemeente, enzovoorts. Op de tweede plaats gaat het om de pendel tussen initiatieven en projecten enerzijds en bredere strategieën anderzijds. Dat verband is niet langer eenduidig. Soms moet een strategie in operaties worden vertaald, dan weer moeten operaties met een strategie worden verbonden. De architect of stedenbouwkundige kan met zijn ontwerpen een bemiddelende rol spelen. Het traject tussen vraagstelling en uitvoering is echter steeds vaker ongewis. Simpele locaties en omstandigheden komen steeds minder voor. Het inzichtelijk maken van de opgave en het voorstellen van de ‘juiste’ interventie wordt onderdeel van het werk. Exploratief en uitvoeringsgericht ontwerpen wisselen elkaar daarbij af. Beide vormen van ontwerpen zijn gebaat bij precieze voorstellen, die inzet en effecten zichtbaar en bespreekbaar maken. Wil de ontwerper zo’n ‘nieuwe professional’ kunnen zijn, dan zijn naast vakmanschap ook andere competenties noodzakelijk. Vanuit een empirische houding moet hij een competente gesprekspartner voor alle partijen kunnen zijn. Dat vraagt om kennis, realisme, precisie, verbeeldingskracht en betrokkenheid.

5 Zoek de dialoog
Belangrijk in de nieuwe praktijk is openheid.Nieuwsgierigheid naar de mensen die de stad zijn en willen maken. Bereidheid tot samenwerking, maar niet tot elke prijs. Zie ontwerpvoorstellen als hypothesen, die openstaan voor dialoog. Organiseer het gesprek met betrokkenen en verbreed dat waar nodig tot een publiek debat over de toekomst van een plek of een gebied. Maak duidelijk dat keuzen over de toekomst van de stad geen uitkomsten van een technocratisch proces zijn, maar onderdeel van een vitale, democratische samenleving.

‘Met andere woorden, als de architectuur van de stedelijke feiten de constructie van de stad is, dan lijkt het onmogelijk het beslissende moment dat de constructie in gang zet, de politiek dus, niet in de beschouwing ervan te betrekken. (...) Uiteindelijk is het namelijk de stad zelf die beslist hoe zij eruit komt te zien, maar altijd en alleen door haar politieke instellingen.’(12)

(12) Aldo Rossi, De architectuur van de stad, SUN, Nijmegen 2002, p. 193.